5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder, mede gelet op hetgeen in de uitspraak van het College van 19 december 2002 is overwogen, op goede gronden heeft besloten het bezwaar van appellante tegen zijn beslissing van 12 juni 2001 opnieuw ongegrond te verklaren. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Na de vernietiging van verweerders besluit van 12 juni 2001 door het College, heeft verweerder in het kader van de hernieuwde behandeling van het bezwaarschrift bij de gemeente Venray telefonisch navraag gedaan naar de stand van zaken met betrekking tot de door appellante op 19 januari 1999 gedane aanvraag om een milieuvergunning. Daarbij is gebleken dat deze aanvraag sinds 11 juli 2000 niet meer bij de gemeente in behandeling was.
5.3 Verweerder heeft op basis hiervan bij het bestreden besluit geconcludeerd dat appellante ten tijde van het nemen van het primaire besluit geen recht meer kon doen gelden op toepasselijkheid van de in artikel 4, tweede lid, van de Kaderregeling vervatte verlenging van de termijn om aan de in het eerste lid van dat artikel begrepen voorschriften te voldoen. Die verlenging - tot uiterlijk 1 januari 2002 - is immers slechts van toepassing, indien en voor zolang op een ingediende aanvraag om een milieuvergunning nog niet is beslist. Volgens verweerder moet er derhalve van worden uitgegaan dat appellante reeds op 1 januari 2000 aan die voorschriften moest hebben voldaan. Omdat op 28 november 2000 - de datum waarop het primaire besluit is genomen - vast stond dat appellante niet aan die voorschriften had voldaan en daaraan ook niet tijdig meer zou kunnen voldoen, heeft verweerder vervolgens geredeneerd dat achteraf bezien bij het primaire besluit terecht ontheffing op grond van de Kaderregeling is geweigerd.
Naar het oordeel van het College is de juistheid van dit standpunt van verweerder minstgenomen twijfelachtig. Het College wijst er in dit verband op dat appellante onweersproken heeft gesteld dat de reden voor intrekking - althans naar ter zitting te kennen is gegeven: (tijdelijke) buitenbehandelingstelling - van de milieuvergunningaanvraag begin mei 2000 juist was gelegen in de omstandigheid dat verweerder naar aanleiding van de indiening van de ontheffingsaanvraag had medegedeeld dat appellante niet voor ontheffing in aanmerking kon komen. Van dat principiële standpunt is verweerder pas bij brief van 25 mei 2000 teruggekomen op grond van een veranderd inzicht in de strekking van de Kaderregeling. Gelet op deze bijzondere gang van zaken is het dubieus te noemen dat verweerder onverkort vasthoudt aan het in de Kaderregeling neergelegde beleid en appellante niet uitdrukkelijk de gelegenheid biedt een nieuwe milieuvergunning aan te vragen, dan wel de buiten behandeling gestelde aanvraag weer in behandeling te doen nemen. Daarnaast is het de vraag of een redelijke beleidstoepassing toelaat dat in het geval van intrekking of buitenbehandelingstelling van een milieuvergunningaanvraag voor de datum waarop moet zijn voldaan aan de voorschriften van de Kaderregeling wordt teruggegrepen naar 1 januari 2000 en niet wordt uitgegaan van de datum van intrekking of buitenbehandelingstelling.
5.4 Wat er ook zij van dit standpunt van verweerder, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was in elk geval duidelijk dat appellant niet meer tijdig kon voldoen aan de in artikel 4, eerste lid, van de Kaderregeling gestelde voorschriften. Bovendien stond vast dat appellant ook niet meer van plan was te pogen alsnog aan die voorschriften te voldoen. Deze situatie wijkt duidelijk af van de situatie waarop de, bij uitspraak van 19 december 2002 vernietigde, eerdere beslissing op bezwaar zag. Gelet hierop kon van verweerder niet worden verwacht dat hij bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante strikt zou handelen overeenkomstig de systematiek van de beleidsregels die zijn neergelegd in de Kaderregeling. Dit zou ertoe moeten leiden dat de gevraagde ontheffing onder voorschriften wordt verleend om terzelfder tijd te worden ingetrokken op de grond dat niet aan de voorschriften is voldaan. Verweerder heeft derhalve op goede gronden besloten appellante niet alsnog de gevraagde ontheffing te verlenen en het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond te verklaren. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat het bij de Kaderregeling niet gaat om algemeen verbindende voorschriften, maar om beleidsregels.
Nu niet is gebleken van enig belang van appellante bij beoordeling door verweerder van de rechtmatigheid van het primaire besluit, behoefde verweerder zich daarover bij de nieuwe beslissing op bezwaar strikt genomen niet uit te laten. Voor zover appellante van mening is dat haar belang is gelegen in de mogelijkheid van het verkrijgen van schadevergoeding, overweegt het College dat die beweerdelijke schade - ook in de optiek van appellante, zoals die door haar in de procedure is weergegeven - niet zou zijn veroorzaakt door het primaire besluit, maar door de volgens appellante onjuiste informatie omtrent de uitleg van de Kaderregeling die verweerder tot aan zijn standpuntwijziging omstreeks 25 mei 2000 had gegeven.
Gelet op het vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
5.5 Gegeven deze beslissing van het College dient ook het verzoek om toekenning van schadevergoeding te worden afgewezen.
Het College overweegt in dit verband voorts dat, voor zover appellante meent in aanmerking te komen voor schadevergoeding als gevolg van door verweerder gegeven onjuiste informatie, het gaat om schade als gevolg van feitelijk handelen van een bestuursorgaan. In een dergelijk geval staat geen weg naar de bestuursrechter open, maar dient de civielrechtelijke weg te worden gevolgd.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.