ECLI:NL:CBB:2004:AO8206

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/405
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot intrekking van goedkeuring procesbeheerssysteem (HACCP) van Ekro B.V. voor export naar de Verenigde Staten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 maart 2004 uitspraak gedaan over het beroep van Ekro B.V. tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de intrekking van de goedkeuring van het procesbeheerssysteem (HACCP) van appellante, waardoor het bedrijf met ingang van 1 mei 1999 van de lijst van goedgekeurde bedrijven voor export naar de Verenigde Staten werd verwijderd. De intrekking was gebaseerd op een audit van de RVV, die op 26 april 1999 had plaatsgevonden en waarbij was vastgesteld dat het HACCP-systeem niet voldeed aan de gestelde eisen. Appellante stelde dat zij recht had op een redelijke termijn om de tekortkomingen te verhelpen, maar het College oordeelde dat de wet geen ruimte bood voor een dergelijke termijn in dit geval.

De uitspraak volgt op een eerdere vernietiging van een besluit van de Minister door het College op 16 oktober 2001, waarbij het bezwaar van appellante tegen een eerdere beslissing niet-ontvankelijk was verklaard. Na de vernietiging heeft de Minister opnieuw beslist en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het College heeft de argumenten van appellante, waaronder de mogelijkheid van validatie en verificatie van het HACCP-systeem, verworpen. Het College concludeerde dat de inspectie door de USA-inspecteur niet voldoende was om te concluderen dat het systeem voldeed aan de eisen. De certificering door TÜV en Lloyds werd eveneens niet als voldoende bewijs gezien.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van Ekro B.V. ongegrond verklaard en geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte eisen die gelden voor bedrijven die producten willen exporteren naar de Verenigde Staten en de verantwoordelijkheid van deze bedrijven om te voldoen aan de Amerikaanse normen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/405 30 maart 2004
11244 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
USA erkenning
Uitspraak in de zaak van:
Ekro B.V., te Apeldoorn, appellante,
gemachtigde: mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. T.C. Top, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 28 april 1999 met het kenmerk RVV/9910930/pv heeft verweerder appellante meegedeeld dat haar bedrijf met betrekking tot het procesbeheerssysteem (HACCP) niet is goedgekeurd en dat haar bedrijf met ingang van 1 mei 1999 wordt verwijderd van de lijst van bedrijven welke zijn goedgekeurd voor export naar de Verenigde Staten van Amerika (hierna: USA).
Bij besluit van 10 november 1999 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, welk besluit bij uitspraak van het College van 16 oktober 2001 (AWB 95/1050, www.rechtspraak.nl, LJN: AD4871; JB 2001, 306; AB 2002, 16) is vernietigd.
Opnieuw beslissende op het bezwaarschrift heeft verweerder op 7 februari 2002 het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante op 12 maart 2002 beroep ingesteld bij het College.
Op 13 mei 2002 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 6 juni 2002 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 17 februari 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden het woord hebben gevoerd. Appellante was ter zitting tevens vertegenwoordigd door haar algemeen directeur, drs. ing. R. de Way. Namens verweerder zijn tevens opgetreden drs. A.M.M. Verweij en drs. B. Murlat, beiden werkzaam de bij de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV).
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge van artikel 77 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) is verboden het, anders dan voor doorvoer, buiten Nederland brengen van vee of pluimvee, tenzij de dieren overeenkomstig door verweerder gestelde regelen voorzien zijn van een of meer merken en vergezeld gaan van een of meer bewijsstukken, aangebracht onderscheidenlijk afgegeven op grond van een van Rijkswege ingesteld onderzoek ten bewijze dat voldaan is aan nader omschreven door verweerder gestelde eisen. Ingevolge artikel 81, tweede lid, Gwd wordt, wanneer blijkt dat een bedrijf dat over een officiële erkenning beschikt, niet langer aan de gestelde eisen voldoet, de erkenning ingetrokken, doch niet dan nadat gedurende een redelijke termijn gelegenheid is gegeven om de voor het behoud van de erkenning noodzakelijke voorzieningen te treffen.
Artikel 79, eerste lid, Gwd bepaalt dat in verband met door landen van bestemming gestelde eisen op veterinair gebied, degene die dieren en producten van dierlijke oorsprong anders dan in doorvoer buiten Nederland wil brengen, kan verzoeken een onderzoek van Rijkswege in te stellen, alsmede merken aan te brengen of bewijsstukken af te geven, ten bewijze dat voldaan is aan door die andere landen gestelde eisen. Bij export van kalfsvlees naar de USA, als hier aan de orde, moet de slachterij voldoen aan eisen ingevolge de Amerikaanse regelgeving. Omdat de autoriteiten van de USA zelf niet volledig kunnen controleren of buitenlandse slachterijen aan hun eisen voldoen, is in de Amerikaanse regelgeving bepaald dat buitenlandse slachterijen worden gekeurd door aan de Amerikaanse inspectie gelijkwaardige buitenlandse inspectiediensten, in Nederland de RVV. Slechts die Nederlandse bedrijven die voldoen aan de Amerikaanse eisen en door de RVV worden goedgekeurd, zijn bevoegd hun producten te importeren in de USA.
2.2 Aan het besluit van 28 april 1999 om appellante van de lijst van door de USA erkende bedrijven af te voeren, ligt ten grondslag een audit, gehouden door de RVV gehouden op 26 april 1999, waarbij is vastgesteld dat het HACCP-systeem van het bedrijf van appellante niet voldeed aan de gestelde eisen. De tekortkoming betrof onvoldoende implementatie van het HACCP-systeem. Op vrijwel alle onderdelen zijn gebreken in het systeem aangetoond. Doorslaggevend heeft verweerder geacht dat onvoldoende hygiëne wordt betracht. Geconstateerd is dat fecale bezoedeling werd geaccepteerd, terwijl de USA met betrekking hiertoe uitgaat van nultolerantie.
Appellante is van mening dat haar op grond van artikel 81, tweede lid, Gwd, een redelijke termijn had moeten worden gegeven om de noodzakelijke voorzieningen te treffen om alsnog aan de gestelde normen te voldoen. Het College deelt appellantes mening niet. Genoemd artikellid van de Gwd verplicht uitsluitend tot het geven van een termijn wanneer niet langer aan de eisen voor een officiële erkenning wordt voldaan, indien deze eisen zijn vastgesteld op basis van artikel 77 Gwd. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu in het besluit van 28 april 1999 beoordeeld wordt of het bedrijf van appellante voldoet aan de door de USA gestelde eisen ten aanzien van de invoer van vlees in dat land. Bij vaststelling dat daaraan niet wordt voldaan, heeft verweerder geen ruimte om met toepassing van artikel 81, tweede lid, Gwd, te beslissen dat appellante de gelegenheid moet krijgen daaraan alsnog te voldoen.
2.3 Appellante heeft voorts aangevoerd dat de toepasselijke Amerikaanse Code voorziet in de mogelijkheid van "validation, verification and reassessment" om een HACCP-systeem na implementatie overeenkomstig de opzet te laten functioneren, maar dat verweer kan haar niet baten. De bepalingen van de Code of Federal Regulations, waarnaar appellante in dit verband heeft verwezen, voorzien in validatie van het HACCP-systeem, verificatie van toepassing van het systeem en tenminste een jaarlijkse herbeoordeling van het HACCP-systeem door de betrokken instelling zelf. Deze bepalingen leggen een verantwoordelijk-heid bij die instelling voor een HACCP-systeem dat daadwerkelijk, ook in verband met mogelijk zich wijzigende omstandigheden, aan de eisen voldoet. Dit laat ingrijpen van verweerder indien het systeem niet voldoende wordt geïmplementeerd en de instelling kennelijk dus ook onvoldoende uitvoering geeft aan de verificatie en de herbeoordelingsverplichting, onverlet en bevat geen enkel aanknopingspunt voor de opvatting dat verweerder, op wiens gedragingen de bedoelde bepalingen geen betrekking hebben, aan appellante een termijn moet toestaan alsnog te komen tot een HACCP-systeem dat functioneert overeenkomstig de eisen die daaraan worden gesteld.
2.4 Het betoog van appellante dat zij aan het bezoek van de USA-inspecteur op 23 februari 1999 het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat zij reeds aan de HACCP eisen voldeed, faalt. Vaststaat dat het onderzoek door bedoelde inspecteur als gevolg van ziekte beperkt is geweest tot een controle van de formulieren van het hygiëneplan ten aanzien waarvan een aantal opmerkingen zijn gemaakt, en dat geen inspectieronde door het slachthuis is gemaakt, waarbij de werking van het HACCP-systeem is gecontroleerd. De beperkte omvang van de inspectie brengt mee dat hieruit niet kon worden afgeleid dat het HACCP-systeem, zoals dat door appellante is geïmplementeerd, is gecontroleerd en in orde is bevonden. De certificering van appellantes bedrijf door TÜV en Lloyds, geeft evenmin een afdoende antwoord op de vraag of appellante aan de normen van HACCP voldeed. Onweersproken is gebleven dat de door TÜV en Lloyd uitgevoerde controles niet uitgaan van de Amerikaanse normen, waaraan het HACCP-systeem moet voldoen.
2.5 Het betoog van appellante dat verweerder ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar na heroverweging had moeten terugkomen van het bij het primaire besluit gegeven oordeel, faalt evenzeer. Een heroverweging in bezwaar als hier aan de orde is naar zijn aard beperkt tot de grondslagen van de in primo gegeven beslissing. Overigens is ter zitting van de kant van verweerder te kennen gegeven dat, indien appellante meent thans wel aan de HACCP normen te voldoen, zij dit dient te melden, waarna de procedure om te komen tot herplaatsing van appellante op de lijst van USA erkende bedrijven, in gang kan worden gezet.
2.6 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
2.7 Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb acht het College geen termen aanwezig.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. H. Bekker, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
w.g. H.C. Cusell w.g. A. Bruining