ECLI:NL:CBB:2004:AO8203

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/525
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot vaccineren en doden van verdachte dieren in verband met mond- en klauwzeer

In deze zaak gaat het om de besluiten van 4 april 2001 van de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV), waarbij alle evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten als verdacht van mond- en klauwzeer zijn aangemerkt. De besluiten omvatten ook het vaccineren en doden van deze dieren, alsmede het aanbrengen van kentekenen. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar hun bezwaren werden door verweerder niet-ontvankelijk verklaard. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Tijdens de zitting op 17 februari 2004 heeft de gemachtigde van verweerder zijn standpunt toegelicht, terwijl de gemachtigde van appellanten afwezig was maar het beroep handhaafde. Het College heeft de ontvankelijkheid van het bezwaar beoordeeld en geconcludeerd dat verweerder ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. De besluiten van 4 april 2001 zijn publiekrechtelijke rechtshandelingen die onder de Algemene wet bestuursrecht vallen.

Het College heeft vastgesteld dat de besluiten van verweerder terecht de dieren van appellanten als verdacht hebben aangemerkt. De bezwaren van appellanten tegen de vaccinatie en doding van hun dieren zijn niet onderbouwd. Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die door de Staat moeten worden vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/525 30 maart 2004
11230 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit verdachte dieren
Uitspraak in de zaak van:
1. A, te B,
2. C, te D,
3. E, te F,
appellanten,
gemachtigde: mr. C.M.H. Cohen, werkzaam bij AccoN Accountants & Adviseurs, te Arnhem,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A. Diephuis.
1. Het procesverloop
Bij besluiten van 4 april 2001 heeft de Directeur van verweerders Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) appellanten meegedeeld dat alle evenhoevige dieren op hun bedrijven op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731) als verdacht van mond- en klauwzeer worden aangemerkt, en is voorts besloten tot het vaccineren en vervolgens doden van de verdachte dieren en het overeenkomstig artikel 22, eerste lid, onderdeel d, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) aanbrengen van kentekenen.
Tegen die besluiten hebben appellanten bij brief van 10 april 2001 een bezwaarschrift ingediend. Zij hebben hun bezwaren bij nadere memorie van 15 januari 2003 aangevuld.
Bij besluit van 31 maart 2003 heeft verweerder het bezwaarschrift van appellanten niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dat besluit hebben appellanten bij brief van 7 mei 2003, bij het College binnengekomen op 9 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 17 februari 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader heeft toegelicht. De gemachtigde van appellanten heeft het College bij brief van 3 februari 2004 bericht de zitting niet te zullen bijwonen en het beroep te handhaven, voorzover het de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift betreft en de vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Verweerder heeft besloten tot niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van appellanten, omdat deze bezwaren de haperende melkafvoer betreffen en de besluiten daaromtrent niets bepalen. De bezwaren, verwoord in de nadere memorie d.d. 15 januari 2002 van appellanten, die gericht zijn tegen de in de besluiten aangekondigde vaccinatie en doding van hun dieren zijn, aldus verweerder, terloops en summier aangestipt, zonder dat appellanten gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid deze toe te lichten, zodat deze niet in de overwegingen van het bestreden besluit zijn betrokken.
2.2 Het bezwaarschrift van appellanten richt zich tegen de brieven van verweerder d.d. 4 april 2001. Daarin worden met het oog op de bestrijding van het mond- en klauwzeervirus en ter voorkoming van de verspreiding van het virus een aantal maatregelen in het vooruitzicht gesteld, respectievelijk voorgeschreven. De beslissingen inzake deze in de Gwd voorziene maatregelen, bestaande uit het aanmerken van de evenhoevigen op de bedrijven van appellanten als verdacht van mond- en klauwzeer en de mededeling dat zal worden overgegaan tot het vaccineren en vervolgens doden van de verdachte dieren, alsmede het overeenkomstig artikel 22, eerste lid, onderdeel d, van de Gwd aanbrengen van kentekenen, behelzen publiekrechtelijke rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. De omstandigheid dat het bezwaar van appellanten zich naar het oordeel van verweerder niet richt tegen een rechtsgevolg dat daaruit voortvloeit, doet niet af aan het karakter van de in bezwaar bestreden besluiten en staat derhalve ook niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het bezwaar. Verweerder heeft, gelet hierop, ten onrechte geoordeeld dat de aangevallen beslissing geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 Awb, en heeft derhalve ten onrechte besloten het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren. Het bestreden besluit zal derhalve moeten worden vernietigd.
2.3 Zoals volgt uit de uitspraken van het College van 7 januari 2001, nrs. 01/858 en 02/242, (www.rechtspraak.nl, LJN AF2742 en AF2740) heeft verweerder de dieren van appellanten terecht verdacht verklaard van besmetting met het MKZ-virus. Appellanten hebben hun twijfel of met de maatregelen waartoe op grond van artikel 21, derde lid, Gwd is besloten, de belangen worden gediend die door de Gwd worden beschermd, op geen enkele wijze onderbouwd. Hun twijfel acht het College dan ook, mede gelet op hetgeen is overwogen in voormelde uitspraken, ongegrond.
Wat betreft de door appellante gewraakte melkophaalregeling, stelt het College vast dat deze geen onderdeel vormt van de besluiten van 4 april 2001, noch daarmee onlosmakelijk verbonden is. De toepasselijkheid van het verbod op het vervoer van rauwe melk en de uitzonderingen daarop worden uitsluitend bepaald door de ligging van de bedrijven van appellanten binnen het gebied, bedoeld in de bijlage bij de Regeling toezichtsgebied Oene, Olst, Welsum, Nijbroek en Oosterwolde mond-en klauwzeer 2001 II (Stcrt. 2001, 65). Een nader besluit, en meer specifiek een besluit als bedoeld in artikel 21 Gwd, is hiertoe niet vereist. De bezwaren die appellanten hebben tegen de regeling inzake het ophalen van melk c.q. de mogelijkheden die de regelgeving daartoe laat, kunnen niet afdoen aan de rechtmatigheid van de besluiten van 4 april 2001, zodat ook dit bezwaar ongegrond is.
Ten aanzien van de door appellanten gestelde schade stelt het College vast dat deze volgens zijn vaste rechtspraak geen deel uitmaakt van de beroepsprocedure tegen de verdachtverklaringen en de opgelegde bestrijdingsmaatregelen.
2.4 Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Het College zal zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van appellanten ongegrond verklaren, onder bepaling dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5 Het College acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten die appellanten in verband met de behandeling van deze beroepen heeft moeten maken, vast te stellen overeenkomstig het tarief in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht onder toekenning van ¼ punt (wegingsfactor zeer licht) voor het indienen van een, ondanks een herhaald verzoek daartoe, niet nader geadstrueerd beroepschrift in drie samenhangende zaken.
2.6 Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt verweerders besluit van 31 maart 2003;
- verklaart het bezwaar van appellanten ongegrond;
- verstaat dat aan appellanten het door hen gestorte griffierecht ad € 323, -- (zegge: driehonderddrieëntwintig euro) wordt
vergoed, te betalen door de Staat;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, welke gelet op het
ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht geldende tarief voor het indienen van een beroepschrift in drie
samenhangende zaken met licht gewicht, worden vastgesteld op € 177,50 (zegge honderdenzevenenzeventig euro en vijftig
eurocent) te vergoeden door de Staat;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. H. Bekker, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
w.g. H.C. Cusell w.g. A. Bruining