5. De beoordeling van het geschil
Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de beslissing op de aanvraag in stand kon blijven. Hij heeft daartoe twee redenen aangevoerd.
Appellant komt niet voor de gevraagde premie in aanmerking omdat hij geen producent is in de zin van de Regeling en omdat het bedrijfsregister niet naar behoren is bijgehouden.
Nu het besluit van 20 juni 2002 uitsluitend gebaseerd was op de laatstgenoemde grond dient het College de vraag te beantwoorden of de eerstgenoemde grond in de bezwaarfase alsnog aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd kon worden.
In dit verband overweegt het College dat het gaat om een weigeringsgrond die geen enkel verband heeft met hetgeen in de motivering van het besluit van 20 juni 2002 aan de orde was. Het betreft immers de de hoedanigheid van appellant en de vraag of hij voor steun op grond van de regeling in aanmerking kan komen, terwijl het besluit van 20 juni 2002 gebaseerd was op de vaststelling dat appellant zich niet aan de voorwaarden had gehouden om voor de gevraagde steun in aanmerking te komen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient in de bezwaarschriftprocedure op grondslag van het ingediende bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats te vinden. In het onderhavige geval heeft verweerder die grondslag verlaten. De tijdens de bezwaarschriftprocedure onder zijn aandacht gekomen feiten en omstandigheden hebben hem in feite aanleiding gegeven het besluit van 20 juni 2002 te herzien.
Indien een dergelijke herziening geboden en mogelijk is kan deze echter niet zonder meer in het kader van de bezwaarschriftbehandeling zijn beslag krijgen, maar zal verweerder een zodanige procedure moeten volgen, dat de betrokkene tegen de nieuwe nu aan de besluitvorming ten grondslag te leggen argumenten alsnog eerst in bezwaar en vervolgens in beroep zijn argumenten kan aanvoeren. Aan dit vereiste is in het onderhavige geval niet voldaan.
Derhalve kan het bestreden besluit op de eerstgenoemde grond niet gebaseerd worden.
Met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit dan wel gebaseerd kon worden op de tweede door verweerder daartoe aangevoerde grond, overweegt het College dat het besluit van 20 juni 2002 gestoeld is op de bevindingen neergelegd in het onder rubriek 2.2 van deze uitspraak vermelde rapport van AID-controleur S. Janssen over een door hem op
14 februari 2002 uitgevoerde controle. Op basis daarvan zijn tien runderen niet als premiewaardig beoordeeld. In het bestreden besluit wordt daarentegen aangevoerd dat de vervanging van 26 zoogkoeien en vaarzen niet naar behoren in het bedrijfsregister is opgetekend.
Deze nieuwe feitelijke grondslag is op de hoorzitting van 5 december 2002 blijkens het daarvan opgemaakte verslag niet aan appellant voorgehouden. Derhalve heeft appellant op hetgeen hem nu verweten wordt tijdens de bezwaarschriftprocedure niet kunnen reageren. Verweerder heeft, door hem deze mogelijkheid te onthouden, een te beperkte invulling gegeven aan de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde verplichting om appellant over zijn bezwaar te horen.
Het bestreden besluit is dan ook niet op correcte wijze tot stand gekomen en komt voor vernietiging in aanmerking.
Het voorgaande leidt tot de conclusie is dat het beroep gegrond moet worden verklaard, met bepaling dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist op het bezwaar van appellant.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellant betaalde griffierecht dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn om verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, zijnde de kosten van door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand alsmede de door appellant zelf gemaakte reiskosten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644.- en € 41.26 aan reiskosten.