Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 03/499 15 april 2004
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. E.A.M. Leenaerts, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, te Tilburg
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. B. Raven, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.
1. De procedure
Op 28 april 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 maart 2003. Bij dit op de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) gebaseerde besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij brief van 27 mei 2003 heeft appellant het beroepschrift voorzien van gronden.
Bij brief van 30 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 17 september 2003 desverzocht aanvullende stukken aan het College doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2004, alwaar verweerder zijn standpunt bij monde van zijn gemachtigde nader heeft toegelicht. Overeenkomstig een brief van 3 februari 2004 zijn appellant noch diens gemachtigde ter zitting verschenen.
2. De beoordeling van het beroep
2.1 Ingevolge artikel 25 Whv kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 Whv afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv).
In het in paragraaf 3 Bhv geplaatste artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, is bepaald dat het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 Whv bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van een daartoe aangemeld bedrijf overeenkomstig paragraaf 3 wordt vergroot, indien met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend. In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat deze paragraaf buiten toepassing blijft indien de vergroting minder dan 10% van het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 Whv bepaalde varkensrecht zou zijn.
2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn weigering toepassing te geven aan het in (het gewijzigde) artikel 9 Bhv geregelde hardheidsgeval 14a gehandhaafd, op de grond dat appellant niet voldoet aan de zogenaamde 10%-eis van artikel 9, zesde lid, Bhv.
2.3 Appellant betoogt in zijn eerste grief dat de uitbreiding moet worden beoordeeld op basis van een vergelijking tussen het aantal toegestane varkens/fokzeugen in de op 16 juni 1996 aan hem verleende milieuvergunning en de voorheen toegestane aantallen varkens en fokzeugen, subsidiair aan de hand van de diertellingskaarten van 1996. Hiervan uitgaande is zijn bedrijf met onderscheidenlijk meer dan 25% danwel 16% uitgebreid, zodat naar de opvatting van appellant wordt voldaan aan de 10%-eis van artikel 9, zesde lid, Bhv.
Met het door appellant voorgestane uitgangspunt wordt miskend dat het uitbreidings-percentage van artikel 9, zesde lid, Bhv betrekking dient te hebben op een vergroting van het overeenkomstig de Whv bepaalde varkensrecht. Nu gesteld noch gebleken is dat de aldus bedoelde uitbreiding in de onderhavige situatie tenminste 10% is, kan deze grief appellant niet baten.
2.4 In zijn tweede grief betoogt appellant dat hij ongerechtvaardigd is benadeeld omdat bij de berekening van de - voor de berekening van eventuele extra varkensrechten ingevolge artikel 9 Bhv van belang zijnde - omvang van de latente ruimte rekening is gehouden met andere door hem in het referentiejaar 1996 gehouden diersoorten, terwijl hij deze slechts ter overbrugging heeft gehouden.
Zoals hiervoor overwogen voorziet artikel 25 Whv in de mogelijkheid afwijkende regels te stellen voor bepaalde groepen van gevallen waarin de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht bij inwerkingtreding van de Whv tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden. Nadelige effecten die uitsluitend individueel bepaald zijn komen volgens de wetgever reeds op deze grond niet in aanmerking voor de toepassing van het Bhv (Nota van toelichting, Stb. 1998, 368, blz. 17). Verweerder heeft in het bestreden besluit derhalve terecht overwogen dat hij op grond van het Bhv niet de bevoegdheid heeft de bedrijfssituatie van appellant individueel op billijkheid te beoordelen. Dit betekent dat ook deze grief faalt.
2.5 Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 en 2.4 is overwogen, is het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2004.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Venekamp