6. De beoordeling van het beroep in zaak 03/437
6.1 Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van 6 mei 1997 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AB 1997, 229; JB 1997, 118; www.rechtspraak.nl, LJN-nummers AA6762, AH6379 en AN5341), is de bestuursrechter slechts bevoegd tot beoordeling van een beroep tegen een schadebesluit indien hij bevoegd is te oordelen over een beroep tegen het schadeveroorzakende handelen zelf.
Appellant heeft gesteld dat hij schade heeft geleden als gevolg van de (aanvankelijke) weigering van de door hem aangevraagde verklaringen van geen bezwaar. Deze weigering is vervat in een besluit waartegen, na voorafgaand bezwaar bij verweerder op de voet van artikel 7:1, eerste lid, Awb, ingevolge artikel 2:284a, aanhef en onder b, BW beroep bij het College kan worden ingesteld. Van deze mogelijkheid heeft appellant gebruik gemaakt.
Het College is derhalve bevoegd tot beoordeling van het beroep tegen het besluit van 28 februari 2003.
6.2 Hoewel appellant dit niet expliciet kenbaar heeft gemaakt, moet op grond van de beschikbare gegevens worden aangenomen dat hij vergoeding wenst van zowel de gestelde schade ten gevolge van het primaire besluit van 13 april 2000 als de gestelde schade ten gevolge van het besluit op bezwaar van 27 maart 2001. Dit kan naar het oordeel van het College worden afgeleid uit het rapport van 30 oktober 2002 en is door appellant ter zitting van 18 december 2003 desgevraagd bevestigd.
6.3 Het College stelt vast dat het besluit van 27 maart 2001 mede een afwijzing van appellants verzoek om schadevergoeding behelst. Het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 27 maart 2001 dient naar het oordeel van het College mede te worden aangemerkt als bezwaar tegen dat besluit, voorzover daarbij afwijzend is beslist op het verzoek om schadevergoeding. In zijn uitspraak van 4 juni 2002 heeft het College verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen en daarbij tevens het schadeaspect te betrekken. Onder deze omstandigheden ligt het naar het oordeel van het College in de rede het besluit van 28 februari 2003 aan te merken als een beslissing op bezwaar. Weliswaar heeft appellant na het nemen van het besluit van 27 maart 2001 nog nieuwe schadeposten opgevoerd, maar om redenen van proceseconomie verdient het naar het oordeel van het College de voorkeur het besluit van 28 februari 2003, ook voorzover verweerder daarbij voor het eerst heeft geoordeeld over de nieuw aangevoerde schadeposten, aan te merken als een beslissing op bezwaar.
6.4 Het College zal thans ingaan op de vraag of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het primaire besluit van 13 april 2000 onrechtmatig is genomen.
De overwegingen op grond waarvan het College in zijn uitspraak van 4 juni 2002 tot het oordeel is gekomen dat verweerders besluit op bezwaar van 27 maart 2001 onrechtmatig is genomen, zijn naar het oordeel van het College evenzeer van toepassing op het besluit in primo van 13 april 2000.
Ook voorafgaand aan het nemen van zijn besluit van 13 april 2000 heeft verweerder onvoldoende onderzoek verricht om de nodige informatie te vergaren over de aard van de (vermeende) strafbare feiten en de omstandigheden waaronder deze feiten zouden zijn gepleegd, welk onderzoek wordt voorgeschreven door de in § 2.1 van de uitspraak van 4 juni 2002 gedeeltelijk weergegeven richtlijnen. Op 13 april 2000 had de rechtbank [Z] de strafzaak tegen appellant al voor nader onderzoek terugverwezen naar de rechter-commissaris, omdat de rechtbank onvoldoende informatie voorhanden had om een goed beeld te krijgen van de aard van de tenlastegelegde strafbare feiten en de omstandigheden waaronder deze zouden zijn gepleegd. Op 13 april 2000 beschikte verweerder niet over stukken die hierover meer informatie verschaffen. Ook voorafgaand aan het nemen van het besluit van 13 april 2000 heeft verweerder hiernaar niet gericht navraag gedaan en evenmin heeft hij om toezending van de op de strafzaak betrekking hebbende stukken verzocht.
De gronden waarop het College tot het oordeel is gekomen dat het besluit op bezwaar van 27 maart 2001 onrechtmatig is genomen, leiden derhalve evenzeer tot de slotsom dat het besluit van 13 april 2000 onrechtmatig is genomen. Het College komt derhalve tot een bevestigende beantwoording van de in de eerste alinea van de onderhavige paragraaf genoemde vraag.
6.5 Gelet op het vorenoverwogene is het in het besluit van 28 februari 2003 door verweerder gehanteerde uitgangspunt dat geen sprake is geweest van onrechtmatige besluitvorming onjuist. Het College zal derhalve het beroep van appellant gegrond verklaren, het besluit van 28 februari 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb vernietigen en bepalen dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding.
6.6 Teneinde te bevorderen dat het geschil tussen partijen finaal kan worden beslecht, zal het College in het navolgende nader ingaan op enkele aspecten van de zaak die verweerder in zijn nadere besluitvorming dient te betrekken.
6.6.1 De omstandigheid dat verweerders besluiten van 13 april 2000 en 27 maart 2001 onrechtmatig zijn genomen, impliceert op zichzelf niet dat verweerder de door appellant gestelde schade, voorzover deze voldoende aannemelijk is gemaakt, dient te vergoeden. Hiertoe dient (onder meer) ook sprake te zijn van causaal verband tussen de onrechtmatigheid van de besluiten van 13 april 2000 en 27 maart 2001 en de door appellant gestelde schade. Van causaal verband is naar het oordeel van het College sprake indien zou worden geoordeeld dat verweerder, indien hij voorafgaand aan het nemen van de besluiten van 13 april 2000 en 27 maart 2001 wél voldoende onderzoek had verricht, tot de slotsom had moeten komen dat de verklaringen van geen bezwaar dienden te worden afgegeven.
Naar het oordeel van het College wettigen de thans beschikbare gegevens niet zonder meer de conclusie dat sprake is van causaal verband tussen verweerders onrechtmatige besluitvorming en de door appellant gestelde schade. Op 13 april 2000 en 27 maart 2001 was het strafrechtelijk onderzoek tegen appellant, waarvan het College in zijn uitspraak van 4 juni 2002 heeft beslist dat het afbreuk kan doen aan de betrouwbaarheid en integriteit van de beleidsbepaler van op te richten vennootschappen, voorzover thans bekend nog niet afgerond. Zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uitspraak van 27 november 2003 (03/531; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AO1004) van het College, is denkbaar dat op grond van een lopende strafzaak vooralsnog met recht wordt getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de beleidsbepaler binnen op te richten vennootschap(pen). Uit het proces-verbaal van de zitting van 5 november 1999 in de strafzaak tegen appellant, dat deel uitmaakt van de gedingstukken in zaak 01/368, blijkt dat de rechtbank opheldering wenste over een groot aantal "vraagpunten". Uit dit proces-verbaal kan naar het oordeel van het College niet worden afgeleid dat de rechtbank op 5 november 1999 reeds tot het oordeel was gekomen dat de strafrechtelijke verdenking jegens appellant ongefundeerd was.
Teneinde te kunnen beoordelen of verweerder de verklaringen van geen bezwaar, indien hij het door de richtlijnen voorgeschreven onderzoek wél zou hebben verricht, op 13 april 2000 onderscheidenlijk op 27 maart 2001 had moeten afgeven, zal verweerder alsnog bij appellant en het Openbaar Ministerie door middel van het stellen van gerichte vragen informatie moeten inwinnen over de stand van de strafzaak op 13 april 2000 en 27 maart 2001, meer in het bijzonder welke ontwikkelingen zich na de zitting van 5 november 1999 in de strafzaak hebben voorgedaan en welk licht deze ontwikkelingen werpen op de vraag of de verklaringen van geen bezwaar al dan niet hadden moeten worden afgegeven.
6.6.2 Voorzover verweerder aan het nieuw te nemen besluit ten grondslag wenst te leggen dat appellant een of meer gestelde schadeposten onvoldoende heeft verduidelijkt of onderbouwd, ligt het in de rede dat verweerder hiernaar voorafgaand aan het nieuw te nemen besluit op bezwaar gericht navraag doet bij appellant. Dit geldt eveneens voor de door appellant gevraagde vergoeding van de proceskosten in de bestuurlijke voorprocedure.
6.7 Gelet op het vorenoverwogene zal het College het beroep in zaak 03/437 gegrond verklaren, verweerders besluit van 28 februari 2003 vernietigen en verweerder opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 maart 2001, voorzover dit een primair besluit tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding behelst. Nu nog niet vaststaat hoe verweerders nadere besluitvorming zal moeten uitvallen, komt het verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:73, eerste lid, Awb niet voor inwilliging in aanmerking.
Het College zal bepalen dat het door appellant in zaak 03/437 betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant in verband met de beroepsprocedure in zaak 03/437, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--, bestaande uit 1 punt (ter waarde van € 322,--) voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1.