5. De beoordeling van het geschil
Het beroep stelt het College in de eerste plaats voor de vraag of het niet in aanmerking nemen van mestafzetovereenkomsten met betrekking tot nertsenmest, gesloten met een afnemer gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, bij de vaststelling van de maximum hoeveelheid dierlijke meststoffen tot afname waarvan de exporteur zich kan verplichten, verenigbaar is met artikel 29 EG.
Het College stelt voorop dat de omstandigheid dat het nertsenmest betreft niet meebrengt dat artikel 29 EG niet van toepassing is. Naar het Hof oordeelde bij de interpretatie van artikel 28 EG (voorheen artikel 30 EG-Verdrag) vallen voorwerpen die in het kader van handelstransacties over een grens worden vervoerd binnen de werkingssfeer van artikel 28 EG, ongeacht de aard van die transacties (arrest van het Hof van Justitie van 9 juli 1992, Commissie/België, C-2/90, Jur. blz. I-4431, punt 26). Aangezien zowel artikel 29 EG als artikel 28 EG staan in het Derde deel, Titel I, getiteld "Het vrije verkeer van goederen" van het EG-Verdrag en beide het vrije verkeer van goederen in de Europese Gemeenschap garanderen is naar het oordeel van het College evident dat deze interpretatie eveneens geldt ten aanzien van artikel 29 EG.
Van een door artikel 29 EG verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking is sprake indien nationale maatregelen een specifieke beperking van het uitgaand goederenverkeer tot doel of tot gevolg hebben en aldus tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse en de uitvoerhandel van een lidstaat leiden, waardoor aan de nationale productie of de binnenlandse markt van de betrokken lidstaat een bijzonder voordeel wordt verzekerd (arrest van het Hof van Justitie van 8 november 1979, Groenveld/PVV, 15/79, Jur. blz. 3409, punt 7; arrest van het Hof van Justitie van 10 maart 1983, Inter-Huiles, 172/82, Jur. blz. 555, punt 12). Een zodanige uitvoerbeperking is aan de orde indien een regeling nochtans daartoe gekwalificeerde tussenpersonen verbiedt deel te nemen aan inzameling van een bepaald goed met het oog op doorverkoop in andere lidstaten (arrest van het Hof van Justitie van 23 mei 2000, FFAD, C-209/98, Jur. blz. I-3743, punt 42). Artikel 29 EG is voorts van toepassing indien sprake is van een impliciet uitvoerverbod (arrest van het Hof van 6 oktober 1987, 118/86, Nertsvoederfabriek Nederland, Jur. blz. 3883, punt 11).
Derhalve dient te worden vastgesteld of het Besluit onderscheid maakt tussen mestafzetovereenkomsten met betrekking tot nertsenmest al naar gelang deze betrekking hebben op de afzet in het binnenland dan wel betreffen de afzet naar een andere lidstaat. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Hiertoe is van belang dat het verbod van artikel 58aa van de Meststoffenwet ingevolge artikel 58ae van de Meststoffenwet niet geldt voor die hoeveelheid dierlijke meststoffen die op grond van een mestafzetovereenkomst is afgevoerd naar een erkende mestverwerker. Een dergelijke mestafzetovereenkomst kan betrekking hebben op nertsenmest. Daarnaast geldt het verbod van artikel 58aa van de Meststoffenwet niet voor de hoeveelheid die op grond van een mestafzetovereenkomst is afgevoerd naar een erkende exporteur. Deze mestafzetovereenkomst kan uitsluitend betreffen onbewerkte, ingedikte of gedroogde pluimveemest en derhalve niet nertsenmest. Dit betekent dat de uitzondering op het verbod van artikel 58aa van de Meststoffenwet onderscheid maakt tussen overeenkomsten met betrekking tot de afzet van nertsenmest aan mestverwerkers en overeenkomsten met betrekking tot de afzet van nertsenmest door middel van exporteurs naar het buitenland. Weliswaar is ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit gelezen in samenhang met het derde lid van deze bepaling, voor erkenning als mestverwerker niet vereist dat de mestverwerker in Nederland is gevestigd, zodat een mestafzetovereenkomst met betrekking tot nertsenmest zowel de binnenlandse handel als export kan betreffen doch dit neemt niet weg dat het Besluit er aldus aan in de weg staat dat nochtans gekwalificeerde exporteurs deelnemen aan de inkoop van nertsenmest met het oog op doorverkoop in andere lidstaten op een wijze die ingevolge artikel 58ae van de Meststoffenwet in aanmerking wordt genomen voor de toepasselijkheid van artikel 58aa van de Meststoffenwet. In zoverre moet de Meststoffenwet in samenhang met het Besluit worden aangemerkt als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking als verboden door artikel 29 EG. Hieraan doet niet af dat, zoals verweerder heeft gesteld, de export van nertsenmest feitelijk - waarmee wordt bedoeld dat export van nertsenmest niet afhankelijk is van een mestafzetovereenkomst als bedoeld in de Meststoffenwet - niet wordt belemmerd, aangezien deze feitelijke verhandeling voor de toepasselijkheid van artikel 58aa van de Meststoffenwet rechtens niet van belang is en daarom niet op één lijn kan worden gesteld met mest die op grond van een mestafzet-overeenkomst wordt afgevoerd naar een erkende mestexporteur.
Het hiervoor gaande brengt met zich dat het College in de tweede plaats de vraag dient te beantwoorden of de Meststoffenwet in samenhang met het Besluit voorzover zij een door artikel 29 EG verboden maatregel vormt, ingevolge artikel 30 EG geoorloofd is. Verweerder heeft in het kader van deze procedure betoogd dat de regeling strekt ter bescherming van de volksgezondheid doordat zij, onder andere, beoogt de bescherming van drinkwater tegen nitraat. Het College volgt dit betoog niet. Indien met exporteurs gesloten mestafzetovereenkomsten met betrekking tot nertsenmest in aanmerking zouden worden genomen voor de toepasselijkheid van artikel 58aa van de Meststoffenwet zou dit immers niet tot gevolg hebben dat meer mest mag worden aangewend op de bij het bedrijf van de mestproducent behorende grond en derhalve evenmin dat langs deze weg het oppervlaktewater c.q. drinkwater met (meer) nitraat wordt belast. Bovendien zou deze redenering van verweerder, indien al geldig, evenzeer van toepassing zijn indien het betreft een mestafzetovereenkomst met betrekking tot onbewerkte, ingedikte of gedroogde pluimveemest. Door laatstgenoemde mestafzetovereenkomsten voor de toepasselijkheid van artikel 58aa van de Meststoffenwet wel relevant te achten maar dergelijke overeenkomsten met betrekking tot nertsenmest niet, is sprake van een willekeurige discriminatie in de zin van artikel 30 EG hetgeen hoe dan ook aan een geslaagd beroep op deze bepaling in de weg staat.
Verweerder heeft voorts betoogd dat de maatregel op grond van artikel 30 EG gerechtvaardigd is vanwege het milieubelang dat met de Meststoffenwet wordt gediend. Dienaangaande stelt het College vast dat de verenigbaarheid van de Meststoffenwet als zodanig met het gemeenschapsrecht niet aan de orde is, doch uitsluitend voor zover ingevolge de Meststoffenwet gelezen in samenhang met het Besluit bij de erkenning van een mestexporteur afzetovereenkomsten met betrekking tot nertsenmest niet in aanmerking worden genomen bij de hoeveelheid waarvoor de erkenning wordt verleend. Ter rechtvaardiging van bedoelde maatregel acht het College het argument ongegrond, aangezien vaststaat dat, zoals door verweerder is erkend, de feitelijke export van nertsenmest door de maatregel niet wordt belemmerd en steeds mogelijk is. Omdat het in aanmerking nemen van mestafzetovereenkomsten met betrekking tot nertsenmest bij de vaststelling van de hoeveelheid dierlijke meststoffen tot de aanvoer waarvan deze exporteur zich ten hoogste mag verplichten, niet tot gevolg heeft dat meer mest mag worden aangewend op de bij het bedrijf van de mestproducent behorende grond en langs deze weg het oppervlakte- c.q. drinkwater met nitraat zou worden belast is ook om deze reden bescherming van het milieubelang, gelijk hiervoor werd overwogen ten aanzien van de bescherming van de volksgezondheid, niet aan de orde. Het College komt derhalve tot de slotsom dat de Meststoffenwet gelezen in samenhang met het Besluit, voorzover zij meebrengt het niet in aanmerking nemen van overeenkomsten met betrekking tot de afzet van nertsenmest door middel van exporteurs naar een andere lidstaat van de Europese Unie bij de vaststelling van de maximum hoeveelheid dierlijke meststoffen tot afname waarvan de exporteur zich kan verplichten, niet op grond van artikel 30 EG gerechtvaardigd is. De desbetreffende bepalingen van de Meststoffenwet en het Besluit vinden, gelet op de strijdigheid met artikel 29 EG, geen toepassing.
Aangezien het bestreden besluit uitvoering geeft aan een met het gemeenschapsrecht strijdige regeling kan dit besluit niet in stand blijven. Het beroep van appellante is dan ook gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 29 EG, met bepaling dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw beslist op het bezwaar.
De overige door appellante aangevoerde beroepsgronden behoeven thans geen bespreking.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten als volgt vastgesteld: 1 (beroepschrift) plus 0,5 (repliek) plus 1 (verschijnen zitting) plus 0,5 (nadere zitting) x 1 (gewicht) x € 322,-- = € 966,--.