ECLI:NL:CBB:2004:AO7839

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/561-2
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de erkenning van mestafzetovereenkomsten onder de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 13 april 2004, wordt het beroep van appellante A tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit behandeld. Appellante had een erkenning aangevraagd als exporteur van dierlijke meststoffen, maar de minister had bij besluit van 1 maart 2002 de afzetovereenkomsten met betrekking tot nertsenmest niet in aanmerking genomen bij de vaststelling van de maximale hoeveelheid meststoffen die appellante mocht afvoeren. Het College oordeelt dat deze maatregel in strijd is met artikel 29 EG, dat het vrije verkeer van goederen waarborgt. Het College stelt vast dat de Meststoffenwet en het Besluit erkenning tussenpersonen, mestverwerkers en exporteurs Meststoffenwet een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking vormen, wat verboden is onder het Europese recht. De minister had niet aangetoond dat de maatregel gerechtvaardigd was op grond van de bescherming van de volksgezondheid of het milieu. Het College vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 966,--, en het griffierecht van € 218,-- dient te worden vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/561 13 april 2004
16070 Meststoffenwet
Besluit erkenning tussenpersonen, mestverwerkers
en exporteurs Meststoffenwet
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellante,
gemachtigde: mr. A. Klaassen, advocaat te Utrecht,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. S.C. Vissering-van der Reijt en mr. A.H. Spriensma, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.
1. De procedure
Op 3 april 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 maart 2002.
Bij brief d.d. 3 mei 2002 heeft appellante de gronden van beroep aangevuld.
Onder dagtekening 10 juni 2002 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 19 september 2002 heeft het College verweerder verzocht een aantal vragen te beantwoorden. Hierop heeft verweerder bij brief van 14 november 2002 gereageerd. Op dit antwoord van verweerder heeft appellante gereageerd bij brief van 17 december 2002.
Bij brief van 12 maart 2003 heeft verweerder een nader stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2003. Partijen hebben daar bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Bij beslissing van 1 juli 2003 heeft het College het onderzoek heropend en verweerder verzocht antwoord te geven op een aantal vragen. Bij brief van 26 augustus 2003 heeft verweerder hierop gereageerd. Bij brief van 21 oktober 2003 heeft appellante haar standpunt naar aanleiding van deze reactie van verweerder aan het College doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 6 januari 2004 alwaar partijen door hun gemachtigden waren vertegenwoordigd.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Meststoffenwet bepaalt onder meer het volgende:
"Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
an. mestafzetovereenkomst:
(…)
2° overeenkomst als bedoeld in (…) artikel(…) 58ae, eerste lid, onderdelen (…) en b (…)
aq. erkende exporteur: exporteur als bedoeld in artikel 58ae, eerste lid, onderdeel b;
(…)
Artikel 58aa
Het is verboden op een bedrijf in een kalenderjaar een grotere hoeveelheid dierlijke meststoffen te produceren dan de mestplaatsingsruimte van dat bedrijf in dat jaar.
(…)
Artikel 58ae
1. Het in artikel 58aa gestelde verbod geldt niet voor die hoeveelheid dierlijke meststoffen waarvan de producent kan aantonen dat deze:
a. op grond van een mestafzetovereenkomst is afgevoerd naar een door Onze Minister erkende mestverwerker;
b. in de vorm van onbewerkte, ingedikte of gedroogde pluimveemest op grond van een mestafzetovereenkomst is afgevoerd naar een door Onze Minister erkende exporteur; of
c. (…)
(…)
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorwaarden gesteld voor de erkenning door Onze Minister van een producent, een mestverwerker of een exporteur. (…)
(…)
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de maximum hoeveelheid dierlijke meststoffen tot de afname waarvan de mestverwerker of exporteur zich bij mestafzetovereenkomst kan verplichten.
(…)
artikel 58al
Het is de erkende exporteur of erkende mestverwerker verboden zich bij mestafzetovereenkomst te verplichten in een kalenderjaar een grotere hoeveelheid dierlijke meststofen aan te voeren dan de in artikel 58ae, vijfde lid, bedoelde hoeveelheid."
Onder meer op basis van artikel 58ae Meststoffenwet is vastgesteld het Besluit erkenning tussenpersonen, mestverwerkers en exporteurs Meststoffenwet (hierna: Besluit). Het Besluit bepaalt onder meer als volgt:
"Artikel 2
Onze Minister kan, als naar zijn oordeel is voldaan aan de voorwaarden gesteld in dit hoofdstuk en in hoofdstuk 3, een erkenning verlenen aan: (…)
b. een mestverwerker, exporteur of producent voor de toepassing van artikel 58ae van de wet.
Artikel 3
Bij de verlening van een erkenning aan een tussenpersoon en bij de verlening van een erkenning aan een mestverwerker of aan een exporteur van onbewerkte, ingedikte of gedroogde pluimveemest wordt de hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 58 aka, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 58al van de wet, vastgesteld tot de aanvoer waarvan de tussenpersoon, de mestverwerker of de exporteur zich na de verlening van de erkenning bij mestafzetovereenkomst ten hoogste mag verplichten.
(...)
Artikel 7
1. De voorwaarden voor de erkenning van een exporteur zijn:
a. indien de exporteur voornemens is een hoeveelheid dierlijke meststoffen in de vorm van onbewerkte, ingedikte of gedroogde pluimveemest buiten Nederland af te zetten, beschikt hij over reële mogelijkheden voor de afzet buiten Nederland van zowel de hoeveelheid stikstof als de hoeveelheid fosfaat in de dierlijke meststoffen waarvoor hij een erkenning aanvraagt;
(…)
2. De exporteur van dierlijke meststoffen in de vorm van onbewerkte, ingedikte of gedroogde pluimveemest heeft uiterlijk op het moment van de indiening van de aanvraag voor ten minste de helft van de hoeveelheid dierlijke meststoffen waarvoor de erkenning wordt gevraagd een of meer overeenkomsten betreffende de afname van die hoeveelheid afgesloten met afnemers gevestigd buiten Nederland."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Het bedrijf van appellante bemiddelt bij de totstandkoming van mest- en mestproductierechtcontracten en exporteert dierlijke meststoffen.
- Appellante heeft bij formulier gedagtekend 2 augustus 2001 erkenning aangevraagd als exporteur. De totale hoeveelheid stikstof waarvoor de erkenning is aangevraagd bedroeg 1.105.000 kg.
- Bij besluit d.d. 5 oktober 2001 heeft verweerder appellante erkend als exporteur. De hoeveelheid stikstof tot de aanvoer waarvan appellante voor 2002 ten hoogste mestafzetovereenkomsten kon sluiten, is vastgesteld op 1.001.000 kg. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit, de afzetovereenkomst van nerstenmest bij de bepaling van deze hoeveelheid niet in aanmerking genomen, aangezien alleen pluimveemest in onbewerkte, ingedikte of gedroogde vorm kan worden geëxporteerd.
- Bij brief d.d. 25 oktober 2001, door verweerder ontvangen op 29 oktober 2001 heeft appellante tegen deze beslissing bezwaar gemaakt.
- Op 7 december 2001 is appellante gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt - samengevat - het volgende in.
Het stelsel van mestafzetovereenkomsten (hierna: mao) dat per 1 januari 2002 is ingevoerd beoogt te garanderen dat landelijk niet meer dierlijke meststoffen worden geproduceerd dan door producenten op het eigen bedrijf of bij derden kunnen worden afgezet. Op het uitgangspunt dat voor de dierlijke mest voldoende aanwendingsmogelijkheden op eigen grond of - op grond van een mestafzetovereenkomst - afzetmogelijkheden op andere Nederlandse landbouwbedrijven aanwezig moet zijn, wordt in het kader van artikel 58ae Meststoffenwet voorzien in een uitzondering voor situaties waarbij is verzekerd dat dierlijke meststoffen niet afgezet worden op landbouwgrond in Nederland. Het Besluit bevat de voorwaarden voor toepassing van artikel 58ae Meststoffenwet. Deze voorschriften hebben tot doel een te grote nitraatbelasting van het milieu te voorkomen. Uit artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit volgt dat een erkende exporteur alleen mestafzetovereenkomsten kan afsluiten voor de export van pluimveemest in onbewerkte, ingedikte of gedroogde vorm en niet voor de export van pelsdieren- en konijnenmest. Het betreft een gebonden bevoegdheid; verweerder kan niet van deze regels afwijken. Nertsenmest valt niet onder het Besluit. De export van nertsenmest is wel toegestaan op grond van richtlijn 92/118/EEG van de Raad van 17 december 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke en gezondheidsvoorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van produkten waarvoor ten aanzien van deze voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving geldt als bedoeld in bijlage A, hoofdstuk I, van Richtlijn 89/662/EEG, en, wat ziekteverwekkers betreft, van Richtlijn 90/425/EEG (Pb. 1993, L 62, blz. 49; hierna: richtlijn 92/118/EEG) en van Verordening (EEG) 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (Pb. 1993, L 30, blz. 1; hierna: verordening (EEG) 259/93).
Ten overvloede is in het bestreden besluit overwogen dat de omstandigheid dat pelsdieren- en konijnenmest niet onder richtlijn 92/118/EEG valt voor de wetgever geen reden is geweest om deze mestsoort in artikel 7 van het Besluit op te nemen. Verordening (EEG) 259/93 staat los van het Besluit. Het doel van beide systemen is niet hetzelfde. Het doel van verordening (EEG) 259/93 is een doelmatig en samenhangend controlesysteem voor gevaarlijke afvalstoffen tot stand te brengen waardoor de risico's voor het milieu kunnen worden geminimaliseerd. Het doel van het Besluit is het volume van de mestproductie in Nederland te reguleren.
In aanvulling op hetgeen in het bestreden besluit is overwogen heeft verweerder naar aanleiding van het standpunt van appellante in de procedure voor het College benadrukt dat het mao-stelsel niet discriminatoir is; alle ondernemers in Nederland worden in gelijke mate getroffen. Het mao-stelsel valt daarom niet onder het verbod van artikel 29 EG. Voorts heeft het mao-stelsel geen specifieke beperking van het uitgaande goederenverkeer ten doel of tot gevolg, omdat het geen beperkingen stelt aan de uitvoer van dierlijke meststoffen als zodanig, doch slechts voor zover op basis van die uitvoer in Nederland meer dieren worden gehouden dan overeenkomt met de voor het betreffende bedrijf beschikbare mestplaatsingsruimte. Het mao-stelsel maakt deel uit van het Actieprogramma dat Nederland op grond van artikel 5 van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (Pb.1991, L 375, blz. 1) heeft opgesteld. Doel van deze richtlijn is bescherming van de volksgezondheid, meer in het bijzonder de bescherming tegen vervuiling van het drinkwater met nitraat. Zo het mao-stelsel al een door artikel 29 EG verboden uitvoerbelemmering is, dan is deze belemmering gerechtvaardigd vanwege de bescherming van de volksgezondheid. Daarnaast dient het mao-stelsel het milieubelang.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Het niet in aanmerking nemen van de afzetovereenkomsten met betrekking tot nertsenmest bij de vaststelling van de totale hoeveelheid dierlijke meststoffen waarvoor appellante als exporteur mestafzetovereenkomsten mag sluiten, is een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking en is verboden door artikel 29 EG. Het is een maatregel die een specifieke beperking van het uitgaande goederenverkeer tot gevolg heeft. De beperking betreft onbewerkte nertsenmest en niet andersoortige mest noch exporteurs van andere lidstaten. Appellante wordt, om aan haar verplichtingen jegens afnemers in Duitsland te kunnen voldoen, gedwongen tot het sluiten van "loze afzetovereenkomsten"; dit zijn mestafzetovereenkomsten met een in Nederland gevestigde contractant die weliswaar beschikt over afzetruimte voor stikstof, maar feitelijk de mest niet afneemt. Van belang is dat richtlijn 92/118/EEG niet van toepassing is op nertsenmest.
De beperking van de uitvoer van nertsenmest is niet gerechtvaardigd uit hoofde van de belangen genoemd in artikel 30 EG. Hierbij is van belang dat geen sprake hoeft te zijn van een directe uitvoerbeperking. De toelichting op het Besluit maakt op geen enkele wijze inzichtelijk op welke wijze het voorkomen van mestoverschotten - de doelstelling van de regeling - rechtstreeks de gezondheid van mens, dier of plant dient dan wel voor welke van de drie genoemde groepen daadwerkelijk sprake is van gezondheidsbevordering.
Het bestreden besluit is in strijd met het beginsel van rechtszekerheid. Het doel van de regeling is het voorkomen van mestoverschotten. In de toelichting op het Besluit wordt expliciet vermeld dat plaatsingsruimte hier te lande schaars is. Hiermede verhoudt zich niet dat appellante wordt gedwongen tot het bezetten van schaarse plaatsingsruimte zonder deze daadwerkelijk te benutten.
Verweerder heeft door een restrictieve interpretatie van artikel 7 van het Besluit miskend over beleidsvrijheid te beschikken. Een juiste belangenafweging had tot erkenning van de mestafzetovereenkomst met betrekking tot nertsenmest gesloten met een buitenlandse afnemer moeten leiden.
5. De beoordeling van het geschil
Het beroep stelt het College in de eerste plaats voor de vraag of het niet in aanmerking nemen van mestafzetovereenkomsten met betrekking tot nertsenmest, gesloten met een afnemer gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, bij de vaststelling van de maximum hoeveelheid dierlijke meststoffen tot afname waarvan de exporteur zich kan verplichten, verenigbaar is met artikel 29 EG.
Het College stelt voorop dat de omstandigheid dat het nertsenmest betreft niet meebrengt dat artikel 29 EG niet van toepassing is. Naar het Hof oordeelde bij de interpretatie van artikel 28 EG (voorheen artikel 30 EG-Verdrag) vallen voorwerpen die in het kader van handelstransacties over een grens worden vervoerd binnen de werkingssfeer van artikel 28 EG, ongeacht de aard van die transacties (arrest van het Hof van Justitie van 9 juli 1992, Commissie/België, C-2/90, Jur. blz. I-4431, punt 26). Aangezien zowel artikel 29 EG als artikel 28 EG staan in het Derde deel, Titel I, getiteld "Het vrije verkeer van goederen" van het EG-Verdrag en beide het vrije verkeer van goederen in de Europese Gemeenschap garanderen is naar het oordeel van het College evident dat deze interpretatie eveneens geldt ten aanzien van artikel 29 EG.
Van een door artikel 29 EG verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking is sprake indien nationale maatregelen een specifieke beperking van het uitgaand goederenverkeer tot doel of tot gevolg hebben en aldus tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse en de uitvoerhandel van een lidstaat leiden, waardoor aan de nationale productie of de binnenlandse markt van de betrokken lidstaat een bijzonder voordeel wordt verzekerd (arrest van het Hof van Justitie van 8 november 1979, Groenveld/PVV, 15/79, Jur. blz. 3409, punt 7; arrest van het Hof van Justitie van 10 maart 1983, Inter-Huiles, 172/82, Jur. blz. 555, punt 12). Een zodanige uitvoerbeperking is aan de orde indien een regeling nochtans daartoe gekwalificeerde tussenpersonen verbiedt deel te nemen aan inzameling van een bepaald goed met het oog op doorverkoop in andere lidstaten (arrest van het Hof van Justitie van 23 mei 2000, FFAD, C-209/98, Jur. blz. I-3743, punt 42). Artikel 29 EG is voorts van toepassing indien sprake is van een impliciet uitvoerverbod (arrest van het Hof van 6 oktober 1987, 118/86, Nertsvoederfabriek Nederland, Jur. blz. 3883, punt 11).
Derhalve dient te worden vastgesteld of het Besluit onderscheid maakt tussen mestafzetovereenkomsten met betrekking tot nertsenmest al naar gelang deze betrekking hebben op de afzet in het binnenland dan wel betreffen de afzet naar een andere lidstaat. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Hiertoe is van belang dat het verbod van artikel 58aa van de Meststoffenwet ingevolge artikel 58ae van de Meststoffenwet niet geldt voor die hoeveelheid dierlijke meststoffen die op grond van een mestafzetovereenkomst is afgevoerd naar een erkende mestverwerker. Een dergelijke mestafzetovereenkomst kan betrekking hebben op nertsenmest. Daarnaast geldt het verbod van artikel 58aa van de Meststoffenwet niet voor de hoeveelheid die op grond van een mestafzetovereenkomst is afgevoerd naar een erkende exporteur. Deze mestafzetovereenkomst kan uitsluitend betreffen onbewerkte, ingedikte of gedroogde pluimveemest en derhalve niet nertsenmest. Dit betekent dat de uitzondering op het verbod van artikel 58aa van de Meststoffenwet onderscheid maakt tussen overeenkomsten met betrekking tot de afzet van nertsenmest aan mestverwerkers en overeenkomsten met betrekking tot de afzet van nertsenmest door middel van exporteurs naar het buitenland. Weliswaar is ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit gelezen in samenhang met het derde lid van deze bepaling, voor erkenning als mestverwerker niet vereist dat de mestverwerker in Nederland is gevestigd, zodat een mestafzetovereenkomst met betrekking tot nertsenmest zowel de binnenlandse handel als export kan betreffen doch dit neemt niet weg dat het Besluit er aldus aan in de weg staat dat nochtans gekwalificeerde exporteurs deelnemen aan de inkoop van nertsenmest met het oog op doorverkoop in andere lidstaten op een wijze die ingevolge artikel 58ae van de Meststoffenwet in aanmerking wordt genomen voor de toepasselijkheid van artikel 58aa van de Meststoffenwet. In zoverre moet de Meststoffenwet in samenhang met het Besluit worden aangemerkt als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking als verboden door artikel 29 EG. Hieraan doet niet af dat, zoals verweerder heeft gesteld, de export van nertsenmest feitelijk - waarmee wordt bedoeld dat export van nertsenmest niet afhankelijk is van een mestafzetovereenkomst als bedoeld in de Meststoffenwet - niet wordt belemmerd, aangezien deze feitelijke verhandeling voor de toepasselijkheid van artikel 58aa van de Meststoffenwet rechtens niet van belang is en daarom niet op één lijn kan worden gesteld met mest die op grond van een mestafzet-overeenkomst wordt afgevoerd naar een erkende mestexporteur.
Het hiervoor gaande brengt met zich dat het College in de tweede plaats de vraag dient te beantwoorden of de Meststoffenwet in samenhang met het Besluit voorzover zij een door artikel 29 EG verboden maatregel vormt, ingevolge artikel 30 EG geoorloofd is. Verweerder heeft in het kader van deze procedure betoogd dat de regeling strekt ter bescherming van de volksgezondheid doordat zij, onder andere, beoogt de bescherming van drinkwater tegen nitraat. Het College volgt dit betoog niet. Indien met exporteurs gesloten mestafzetovereenkomsten met betrekking tot nertsenmest in aanmerking zouden worden genomen voor de toepasselijkheid van artikel 58aa van de Meststoffenwet zou dit immers niet tot gevolg hebben dat meer mest mag worden aangewend op de bij het bedrijf van de mestproducent behorende grond en derhalve evenmin dat langs deze weg het oppervlaktewater c.q. drinkwater met (meer) nitraat wordt belast. Bovendien zou deze redenering van verweerder, indien al geldig, evenzeer van toepassing zijn indien het betreft een mestafzetovereenkomst met betrekking tot onbewerkte, ingedikte of gedroogde pluimveemest. Door laatstgenoemde mestafzetovereenkomsten voor de toepasselijkheid van artikel 58aa van de Meststoffenwet wel relevant te achten maar dergelijke overeenkomsten met betrekking tot nertsenmest niet, is sprake van een willekeurige discriminatie in de zin van artikel 30 EG hetgeen hoe dan ook aan een geslaagd beroep op deze bepaling in de weg staat.
Verweerder heeft voorts betoogd dat de maatregel op grond van artikel 30 EG gerechtvaardigd is vanwege het milieubelang dat met de Meststoffenwet wordt gediend. Dienaangaande stelt het College vast dat de verenigbaarheid van de Meststoffenwet als zodanig met het gemeenschapsrecht niet aan de orde is, doch uitsluitend voor zover ingevolge de Meststoffenwet gelezen in samenhang met het Besluit bij de erkenning van een mestexporteur afzetovereenkomsten met betrekking tot nertsenmest niet in aanmerking worden genomen bij de hoeveelheid waarvoor de erkenning wordt verleend. Ter rechtvaardiging van bedoelde maatregel acht het College het argument ongegrond, aangezien vaststaat dat, zoals door verweerder is erkend, de feitelijke export van nertsenmest door de maatregel niet wordt belemmerd en steeds mogelijk is. Omdat het in aanmerking nemen van mestafzetovereenkomsten met betrekking tot nertsenmest bij de vaststelling van de hoeveelheid dierlijke meststoffen tot de aanvoer waarvan deze exporteur zich ten hoogste mag verplichten, niet tot gevolg heeft dat meer mest mag worden aangewend op de bij het bedrijf van de mestproducent behorende grond en langs deze weg het oppervlakte- c.q. drinkwater met nitraat zou worden belast is ook om deze reden bescherming van het milieubelang, gelijk hiervoor werd overwogen ten aanzien van de bescherming van de volksgezondheid, niet aan de orde. Het College komt derhalve tot de slotsom dat de Meststoffenwet gelezen in samenhang met het Besluit, voorzover zij meebrengt het niet in aanmerking nemen van overeenkomsten met betrekking tot de afzet van nertsenmest door middel van exporteurs naar een andere lidstaat van de Europese Unie bij de vaststelling van de maximum hoeveelheid dierlijke meststoffen tot afname waarvan de exporteur zich kan verplichten, niet op grond van artikel 30 EG gerechtvaardigd is. De desbetreffende bepalingen van de Meststoffenwet en het Besluit vinden, gelet op de strijdigheid met artikel 29 EG, geen toepassing.
Aangezien het bestreden besluit uitvoering geeft aan een met het gemeenschapsrecht strijdige regeling kan dit besluit niet in stand blijven. Het beroep van appellante is dan ook gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 29 EG, met bepaling dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw beslist op het bezwaar.
De overige door appellante aangevoerde beroepsgronden behoeven thans geen bespreking.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten als volgt vastgesteld: 1 (beroepschrift) plus 0,5 (repliek) plus 1 (verschijnen zitting) plus 0,5 (nadere zitting) x 1 (gewicht) x € 322,-- = € 966,--.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 1 maart 2002;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure aan de zijde van appellante ten bedrage van € 966,-- (zegge:
negenhonderdzesenzestig euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 218,-- (zegge: tweehonderdenachttien euro)
vergoedt;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die bovenvermelde bedragen moet voldoen.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2004.
w.g. M.A. van der Ham w.g. B. van Velzen