5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder zijn beslissing om het aan appellante toegekende krediet vast te stellen op € 304.064,03 terecht heeft gehandhaafd. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.2 Het College stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit het per 4 mei 2001 vervallen Besluit Kredieten elektronische dienstenontwikkeling (Staatsblad 1997, 554; hierna: Besluit) heeft toegepast. Echter, het krediet is aangevraagd en toegekend op grond van de Kredietregeling, de voorganger van het Besluit. In artikel 28 van de Kredietregeling is bepaald dat die regeling van toepassing blijft op kredieten die zijn toegezegd vóór de datum waarop de regeling zal zijn vervallen, te weten 1 juli 1997. In het Besluit is niet voorzien in een andere overgangsregeling. Nu het onderhavige krediet aan appellante is toegezegd bij besluit van 3 maart 1997 is verweerder derhalve bij de totstandkoming van het bestreden besluit van een onjuist wettelijk kader uitgegaan. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
Aangezien op de hier van belang zijnde punten geen wezenlijk verschil valt aan te wijzen tussen het door verweerder toegepaste toetsingskader en het toepasselijke toetsingskader zal het College in het hieronderstaande bezien of aanleiding bestaat te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
Dienaangaande overweegt het College het volgende.
5.2 Partijen verschillen van mening over het al dan niet terecht ter zijde stellen door verweerder van vier kostenposten, te weten pensioenkosten voor twee medewerkers, loonkosten A, kosten Datawave B.V. en kosten TSS. Het College overweegt aangaande deze kostenposten het volgende.
5.3 Pensioenkosten
Met betrekking tot de stelling dat verweerder ten onrechte door appellante betaalde pensioenpremies voor een tweetal medewerkers niet als projectkosten heeft aangemerkt, terwijl deze kosten wel aan het project zijn toe te rekenen en in de ontwikkelingsperiode zijn ontstaan, merkt het College op dat appellante niet betwist dat zij bedoelde premies heeft betaald buiten de periode waarop het vaststellingsverzoek betrekking heeft, noch dat zij deze kosten eerst na het verstrijken van de daartoe door verweerder gestelde uiterste termijn heeft gedeclareerd als op het project betrekking hebbende kosten. Aangezien in artikel 12 van de Kredietregeling is bepaald dat aan een toezegging voorwaarden kunnen worden verbonden en verweerder in het toekenningsbesluit van 3 maart 1997 appellante krediet heeft toegezegd onder - onder meer - de uitdrukkelijke bepaling dat vóór 11 november 1996 en na 31 december 1998 gemaakte kosten niet tot de projectkosten worden gerekend, terwijl na 31 maart 1999 ingediende declaraties niet meer voor uitbetaling in aanmerking zouden komen, en verweerder voorts bij zijn besluiten van 15 februari 1999 en van 3 december 1999 genoemde uiterste data uitdrukkelijk heeft verlengd tot respectievelijk 31 december 2000 en 31 maart 2001, kon naar het oordeel van het College voor appellante derhalve voldoende kenbaar zijn dat zij projectkosten vóór 31 maart 2001 diende te declareren. Het College ziet dan ook geen plaats voor het oordeel dat verweerder door appellante na 31 maart 2001 betaalde en gedeclareerde pensioenpremies bij de vaststelling van het krediet toch als projectkosten had moeten aanmerken. Dat bedoelde kosten mogelijk wel in de ontwikkelingsperiode zouden zijn ontstaan, doet hieraan niet af.
Evenmin kan in dit verband aan de stelling van appellante dat destijds in haar bedrijf gebruikelijk was om eerst na het verstrijken van het eerste jaar van een dienstverband pensioenpremies voor een medewerker af te dragen, de betekenis toekomen die appellante daaraan toegekend wenst te zien. Dat appellante, in weerwil van de uiterste termijnen die verweerder voor het betalen en declareren van kosten heeft gesteld, aan de in haar bedrijf gebruikelijke wijze van betalen van pensioenpremies heeft vastgehouden, is een keuze waarvan de gevolgen voor haar rekening en risico dient te blijven.
Derhalve faalt deze beroepsgrond.
5.4 Loonkosten A
Met verweerder is het College van oordeel dat, wat er ook zij van de in bezwaar en ter zitting van het College gepresenteerde afschriften van grootboekrekeningen en journaalposten en de op deze stukken in bezwaar en ter zitting gegeven toelichting door appellante en door A, grootboekrekeningen en journaalposten op zich onvoldoende bewijs vormen van ten behoeve van het onderhavige project gemaakte kosten, omdat het betreft een zijdens appellante gemaakte registratie die zij niet met betalingsbewijzen heeft gestaafd. Bovendien kan uit die stukken evenmin het aantal uren worden afgeleid dat door A aan het onderhavige project zou zijn besteed. Derhalve kan niet staande worden gehouden dat appellante met deze stukken voldoende bewijs heeft geleverd dat A directe werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van het project. Zulks te minder nu appellante ingevolge artikel 17 van de Kredietregeling gehouden was ervoor zorg te dragen dat de administratie zodanig was ingericht dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden afgelezen de projectkosten, gespecificeerd overeenkomstig de in artikel 4, eerste lid, onderscheiden kostensoorten, met ter zake van de loonkosten een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per werknemer.
Dat een reorganisatie bij voormalige projectpartner KPN heeft plaatsgevonden, tengevolge waarvan appellante thans geen nadere bewijsstukken als door verweerder gevraagd voorhanden heeft, doet aan bedoelde administratieverplichting niet af en is een omstandigheid die binnen de risicosfeer van appellante ligt, zodat zij geen grond vormt voor de conclusie dat verweerder het overleggen van nadere bewijsstukken niet heeft mogen verlangen. Uit de toelichting op artikel 13 van de Kredietregeling blijkt dat de verplichtingen die op grond van onder meer artikel 17 verbonden zijn aan de toezegging voor de kredietontvanger gelden zo lang de toezegging geldt, dus tot de beslissing omtrent de vaststelling van het definitieve kredietbedrag. Appellante had ervoor zorg dienen te dragen dat zij aan de op haar rustende verplichtingen kon voldoen.
De enkele verklaring van A ter zake van het door hem aan het project bestede aantal uren kan voor het door artikel 17 verlangde bewijs - te weten een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per werknemer - niet in de plaats treden.
Mitsdien faalt ook deze beroepsgrond.
5.5 Kosten Datawave B.V.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat 50% van de kosten Datawave B.V. dateert van vóór de periode waarop het vaststellingsverzoek betrekking heeft, om reden waarvan deze kosten niet zijn gedeclareerd en dat van de overige 50% van de kosten 10% niet is betaald. Beoordeeld dient derhalve te worden of de resterende 40% van de kosten Datawave B.V. zijn betaald in de relevante periode en door verweerder bij de vaststelling van het krediet als projectkosten hadden moeten worden aangemerkt.
Het College overweegt hieromtrent dat appellante desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat zij zich niet kan herinneren wanneer de hierbedoelde betaling precies heeft plaatsgevonden. Appellante heeft hierbij nogmaals gewezen op de reorganisatie bij haar voormalige projectpartner KPN, tengevolge waarvan zij geen administratieve bescheiden voorhanden heeft waaruit de exacte datum van betaling blijkt.
Zoals hiervoor is overwogen vormt laatstgenoemde omstandigheid naar het oordeel van het College geen grond voor de conclusie dat verweerder het overleggen van nadere bewijsstukken niet heeft mogen verlangen.
Nu geen bewijsstukken van de betaling van de kosten Datawave door appellante zijn overgelegd, kan niet worden vastgesteld of bedoelde 40% van de kosten in de relevante periode zijn betaald. Dat Datawave het apparaat heeft geleverd geeft geen uitsluitsel omtrent de vraag of vervolgens betaling daadwerkelijk en in de relevante periode heeft plaatsgevonden. Gelet op de verplichtingen die onder meer uit artikel 17 van de Kredietregeling voortvloeien, dient naar het oordeel van het College het ontbreken van de door verweerder verlangde administratieve bescheiden voor rekening van appellante te komen. Zulks temeer nu appellante van haar stellingen aangaande KPN, noch van de veelvuldige pogingen die zij zegt in het werk te hebben gesteld om bedoelde administratieve bewijsstukken van KNP te verkrijgen, enig bewijs heeft overgelegd.
Deze beroepsgrond slaagt mitsdien evenmin.
5.6 Kosten TSS
Ten aanzien van de kosten van TSS die verweerder volgens appellante ten onrechte heeft aangemerkt als kosten voor de aanschaf van editplayers, waardoor een bedrag van ƒ 127.000,-- ten onrechte ter zijde is gesteld, is het College uit de gedingstukken het volgende gebleken.
Uit de faktuur van TSS van 6 maart 1997, waarop appellante zich in dit verband heeft beroepen, blijkt dat het totaal orderbedrag van ƒ 510.000,-- als volgt is gespecificeerd: bijdrage in de ontwikkelingskosten ƒ 200.000,--; Zendzijde (installatie inbegrepen) Fase A ƒ 50.000,--; 2 Editieplayers (installatie inbegrepen) Fase A ƒ 260.000,--.
Voorts is op genoemde faktuur bij het totaal orderbedrag tussen haakjes vermeld "waarvan uren voor Kredo fl. 390.000,--".
Appellante betwist niet dat de kosten van editieplayers (hardware) niet zijn begrepen in de kosten die op grond van artikel 4 van het Besluit als projectkosten worden aangemerkt.
De kosten van de assemblage en installatie van de editieplayers zijn blijkens de gedingstukken door verweerder aangemerkt als loonkosten en zijn derhalve wel kosten als bedoeld in artikel 4 van het Besluit. Betreffende die loonkosten blijkt uit faxmessage 981176 van TSS aan appellante van 11 mei 1998 dat per geleverd systeem 5 dagen assemblage en installatie is besteed à ƒ 1.300,-- per dag, derhalve in totaal ƒ 6.500,-- exclusief BTW per systeem. Voor de 2 geleverde editieplayers gezamenlijk bedragen die kosten derhalve ƒ 13.000,--.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het deel van de kosten van de 2 editieplayers dat niet tot de projectkosten kan worden gerekend ƒ 247.000,-- beloopt (ƒ 260.000,-- minus ƒ 13.000,--) en dat dit bedrag op het totaalorderbedrag in mindering dient te worden gebracht. Van het totaal orderbedrag van ƒ 510.000,-- resteert dan een bedrag voor Kredo groot ƒ 263.000,--.
Nu op genoemde factuur van 6 maart 1997 voor Kredo een bedrag van ƒ 390.000,-- is vermeld, heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht een bedrag van ƒ 127.000,--, zijnde ƒ 390.000 minus ƒ 263.000,--, terzijde gesteld.
Ook deze beroepsgrond faalt.
5.7 Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidbeginsel faalt eveneens. Zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, is het kredietbedrag vastgesteld in overeenstemming met de Kredietregeling. Niet gebleken is dat door toezeggingen, mededelingen of gedragingen die aan verweerder kunnen worden toegerekend, bij appellante de rechtens te eerbiedigen verwachting is gewekt dat het krediet zou worden vastgesteld overeenkomstig de verstrekte voorschotten - derhalve zonder enige correctie. Integendeel, in de brief van 26 juni 1998 ter zake van de tweede voorschottoekenning aan appellante heeft verweerder uitdrukkelijk vermeld dat, indien achteraf correctie nodig mocht blijken, verrekening zal plaatsvinden, dan wel zal worden verzocht het te veel uitbetaalde te restitueren.
Evenmin ziet het College, gelet op het opschrift en de bepalingen van paragraaf 5 van de Kredietregeling, plaats voor het oordeel dat uit de tekst en toelichting van de Kredietregeling zou kunnen worden geconcludeerd dat in beslissingen ten aanzien van voorschotverzoeken een zodanig oordeel besloten ligt, dat daaraan de gerechtvaardigde verwachting kan worden ontleend dat het vaststellingsbesluit geheel in overeenstemming met de voorschotbeslissing(en) zal zijn. Blijkens genoemde paragraaf strekt het vaststellingsbesluit er toe vast te stellen wat na verificatie van de diverse bescheiden uiteindelijk de definitieve aanspraken zijn die de aanvrager op grond van de Kredietregeling heeft. In het woord 'definitief' ligt naar het oordeel van het College reeds besloten dat eerdere (voorschot)beslissingen nog niet als zodanig kunnen worden beschouwd.
Mede gelet op de discretionaire bevoegdheid die verweerder blijkens artikel 21 van de Kredietregeling toekomt ter zake van beslissingen op voorschotaanvragen, alsmede op artikel 13 van de Kredietregeling, op de toelichting op dat artikel en op het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de per 1 januari 1998 ingetrokken, doch op het voorliggende geval van toepassing gebleven Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ, kan naar het oordeel van het College dan ook niet staande worden gehouden dat in verweerders beslissingen ten aanzien van appellantes verzoeken om voorschotten tevens het oordeel besloten lag dat de ter verkrijging van die voorschotten door appellante overgelegde stukken ook bij de verificatie van bescheiden ter vaststelling van het krediet als voldoende bewijs zouden worden geaccepteerd.
Het College volgt appellante derhalve niet in haar standpunt dat verweerder het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel zou hebben geschonden door van appellante aanvullende bewijsstukken te verlangen waaruit blijkt dat de kosten die appellante stelt te hebben gemaakt, als projectkosten in de zin van de Kredietregeling dienen te worden aangemerkt.
5.8 Op grond van al het vorenoverwogene is het College van oordeel dat verweerder het aan appellante toegekende krediet op goede gronden op een lager bedrag heeft vastgesteld.
Het College ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen, dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
5.9 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.