5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op grond van artikel 13, eerste lid, van de In- en uitvoerwet is het College bevoegd kennis te nemen van het beroep. In het bestreden besluit is ten onrechte vermeld dat beroep kan worden ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Op grond van artikel 6:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dit luidde tot 1 april 2002, is het tijdstip van indiening bij het Gerechtshof bepalend voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend. Dit is het geval.
5.2 Zoals in het bestreden besluit terecht wordt overwogen, had het primaire besluit door de inspecteur namens de Minister (of de Staatssecretaris) van Financiën moeten worden genomen. Dit volgt uit artikel 6, derde lid, in combinatie met artikel 7 van de Beschikking. Artikel 6, derde lid, mag niet los van artikel 7 worden gelezen in die zin dat artikel 6, derde lid de bevoegdheid tot het nemen van een beslissing aan de inspecteur zou attribueren. Dit zou in strijd zijn met artikel 3, derde lid, van het Besluit, waarin weliswaar is bepaald dat het verzoek bij een aangewezen ambtenaar wordt ingediend, maar tevens dat de toestemming door de Minister wordt verleend.
Datzelfde geldt voor het bestreden besluit. Niet verweerder, maar de Staatssecretaris was tot het nemen daarvan bevoegd. Deswege komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking en is het beroep gegrond. Door het besluit van de Staatssecretaris van 11 februari 2004 is het bevoegdheidsgebrek, dat aan het besluit van 22 maart 2002 kleefde, niet geheeld. Wel blijkt uit het besluit van 11 februari 2004 dat de Staatssecretaris op dezelfde gronden als de inspecteur tot een (handhaving van de) weigering van de vergunning is gekomen. Het College ziet daarin reden te onderzoeken of het, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb kan bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 maart 2002 in stand blijven.
5.3 Het College stelt voorop dat artikel 8 van de Verordening de lidstaten niet verplicht om exporteurs die daarom verzoeken in alle gevallen de status van "toegelaten exporteur" te verlenen. Op grond van het tweede lid van dat artikel moeten de autoriteiten er immers, voor zover hier van belang, van overtuigd zijn dat aan de voorwaarden in de protocollen betreffende de oorsprong bij de Europa-overeenkomsten is voldaan. Ingevolge artikel 22, eerste lid, tweede volzin, van Protocol nr. 4 van de Europa-overeenkomst moet de exporteur naar het oordeel van de douaneautoriteiten de nodige waarborgen bieden met betrekking tot onder meer de controle op de oorsprong van de producten. Dit artikel biedt de Staatssecretaris derhalve de ruimte om te beoordelen of appellante die waarborgen biedt.
5.4 Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of de Staatssecretaris terecht tot het besluit is gekomen dat appellante niet de nodige waarborgen biedt met betrekking tot de oorsprongscontrole. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het College gebleken dat de Staatssecretaris weliswaar de door appellante genoemde leveranciersverklaringen in beginsel als bewijsstukken inzake de oorsprong van goederen erkent, maar dat hij tevens van mening is dat dit voor een doeltreffende controle op de oorsprong niet in alle gevallen een voldoende waarborg is. Dat doet zich bij voorbeeld voor in de ter zitting besproken situatie, waarbij een zustermaatschappij van appellante in Ierland goederen produceert, deze maatschappij vervolgens de beschikkingsmacht over deze goederen aan appellante overdraagt en appellante daarna de goederen exporteert naar Polen of Tsjechië, zonder dat de goederen Nederland fysiek aandoen. De goederen worden derhalve vanuit Ierland geëxporteerd, waarbij appellante, naar zij ter zitting heeft doen verklaren, de exportformaliteiten in Ierland laat verzorgen door een maatschappij die haar daar vertegenwoordigt. In dit voorbeeld gebruikt appellante een door de zustermaatschappij in Ierland aan haar verstrekte leveranciersverklaring als bewijs inzake de oorsprong en bewaart zij deze leveranciersverklaring in Nederland. Appellante wenst in dit voorbeeld bij de export in Ierland gebruik te maken van factuurverklaringen die zij zou mogen afgeven op basis van een vergunning "toegelaten exporteur", afgegeven door de Nederlandse douaneautoriteiten.
5.5 De Staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat een doeltreffende controle op de oorsprong van de producten in het gegeven voorbeeld niet is gewaarborgd om reden dat de fysieke goederenstroom geheel buiten Nederland omgaat, de Nederlandse douaneautoriteiten daardoor op geen enkel moment de mogelijkheid hebben de goederen fysiek te controleren en het enige controlemiddel een controle op de administratie van appellante is. Het College heeft in hetgeen hiertegen door appellante is aangevoerd geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat dit standpunt van de Staatssecretaris onjuist is. In die omstandigheid moet worden geoordeeld dat de Staatssecretaris op goede gronden tot de slotsom is gekomen dat niet aan de voorwaarde voor het verlenen van de toestemming was voldaan, zodat deze diende te worden geweigerd.
5.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat aanleiding bestaat om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Het College acht tevens termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt).