5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat thans ter beoordeling staat of verweerder terecht en op goede gronden bij besluit van 16 juni 2003 zijn besluit tot intrekking van appellants vergunning na heroverweging heeft gehandhaafd. Aan het feit dat appellant inmiddels de AOV en BOV heeft gehaald en derhalve zijn vakbekwaamheid kan aantonen komt in deze beoordeling geen betekenis toe.
Het College overweegt als volgt.
Het wettelijk stelsel, en in het bijzonder artikel 26, tweede lid, van het Besluit, gezien in het licht van de in paragraaf 2.1 opgenomen toelichting daarop, staat er niet aan in de weg dat (ook) bij een eenmanszaak de vakbekwaamheid door een procuratiehouder wordt ingebracht, mits deze permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer. Het is echter over het algemeen minder waarschijnlijk dat een ondernemer die voornemens is in het kader van een eenmanszaak bepaalde werkzaamheden te verrichten, een procuratiehouder belast met in het bijzonder de taak om aan de uitvoering van deze werkzaamheden leiding te geven. Het College acht het dan ook niet onjuist dat verweerder mededelingen omtrent een zodanige bedrijfsvoering van een eigen rijder die zelf niet aan de vakbekwaamheidseis voldoet, kritisch beziet en niet op voorhand van de aannemelijkheid van de vermelde taakomschrijving van de procuratiehouder uitgaat.
In dit geding kan en zal het College de inhoud en toepasselijkheid van de in het bestreden besluit genoemde beleidsregel buiten beoordeling laten, reeds omdat het bestreden besluit is gebaseerd op de concrete beoordeling aan de hand van alle ten tijde van dat besluit beschikbare informatie of sprake is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven door D.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat verweerder bij zijn beoordeling geen betekenis had mogen toekennen aan de VIV, omdat dit onbegrijpelijke formulier op onjuiste wijze is ingevuld. Het College constateert echter dat appellant de VIV heeft ondertekend, waarmee hij heeft verklaard dat het formulier volledig naar waarheid is ingevuld.
Aangezien appellant daarenboven heeft nagelaten aan te geven op welke wijze de in de VIV opgenomen informatie niet overeenstemt met de werkelijkheid en deze informatie voorts in grote lijnen overeenstemt met de procuratieovereenkomst, vermag het College niet in te zien dat verweerder in dit geval de inhoud van de VIV buiten beschouwing had moeten laten.
Gelet op de VIV en de procuratieovereenkomst en de overige beschikbare gegevens, in samenhang bezien, heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat D permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan appellants onderneming. Appellant heeft ter zitting weliswaar gesteld dat D wel degelijk permanent en daadwerkelijk leiding geeft, maar heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de taken van D zich niet uitstrekken over het gehele scala van leidinggevende werkzaamheden, maar dat het zwaartepunt van deze werkzaamheden veeleer bij appellant zelf ligt. Zo blijkt uit de Verklaring dat appellant zich in zijn onderneming zelf bezighoudt met beslissingen inzake de aanschaf van voertuigen, de behandeling van binnengekomen klachten, met het maken van een vervoersplanning, met de verzekeringszaken en het onderhouden van contacten met overheidsinstanties en andere instanties. Het College kan slechts constateren dat de werkzaamheden die D verricht voornamelijk het karakter hebben van begeleiden, controleren en adviseren. Derhalve is geen sprake van permanent en daadwerkelijk leidinggeven in de zin van artikel 26 van het Besluit, zodat in de onderneming van appellant niet langer wordt voldaan aan het vakbekwaamheidsvereiste.
Het College kan uit het van het gesprek op 15 januari 2003 gemaakte verslag niet opmaken dat tijdens dat gesprek aan appellant toezeggingen zijn gedaan in de door hem bepleite zin.
Het College kan evenmin betekenis toekennen aan appellants stelling dat hem zou zijn verteld dat hij tot 2004 de tijd zou hebben om zelf aan het vakbekwaamsheidsvereiste te voldoen. Hij is immers niet in staat aan te geven wie hem op welk moment en in welke context deze informatie zou hebben gegeven. De enkele stelling dat deze informatie is verstrekt, volstaat niet. Daarenboven zijn in de beschikbare gegevens ook geen aanwijzingen te vinden dat verweerder ooit een beleid met deze strekking heeft gevoerd.
Op grond van de systematiek van de geldende regelgeving heeft verweerder zich op het standpunt kunnen en mogen stellen dat er geen aanleiding bestond om de intrekking van de aan appellant verleende vergunning gedurende langere tijd op te schorten, teneinde hem in de gelegenheid te stellen zelf aan het vakbekwaamheidsvereiste te gaan voldoen.
Op grond van vorenstaande overwegingen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.