6. De beoordeling van het hoger beroep
6.1 Ontvankelijkheid.
Het College volgt niet het betoog van KPN Mobile dat appellante geen belang meer heeft bij een uitspraak in deze procedure. Hetgeen te dezen zijdens appellante is gesteld - dat een vernietiging van de uitspraak van de rechtbank er toe kan leiden dat opnieuw omtrent de toedeling van de UMTS-vergunningen moet worden beslist en dat alsdan voor haar nieuwe kansen ontstaan op het verkrijgen van een zodanige vergunning - leidt het College tot het oordeel dat een voldoende procesbelang aanwezig is.
Evenmin volgt het College de stelling van T-Mobile dat appellante het hoger beroep te laat heeft ingesteld. De ongegrondverklaring van het beroep van appellante is door de rechtbank uitgesproken op 29 november 2002. Op die datum is het dictum per fax aan partijen medegedeeld. Zodanige mededeling kan naar het oordeel van het College niet worden aangemerkt als bekendmaking in de zin van artikel 6:8 Awb. Het College overweegt hiertoe in de eerste plaats dat de schriftelijke uitspraak dient te voldoen aan een aantal essentiële eisen voor wat betreft inhoud en ondertekening, welke zijn neergelegd in artikel 8:77 Awb. De toezending van de schriftelijke uitspraak per aangetekende brief van de griffier is geregeld in de artikelen 8:37, eerste lid, en 8:79, eerste lid, Awb. Met de mededeling per fax van het dictum van haar uitspraak is, in het licht van deze bepalingen, kennelijk door de rechtbank niet beoogd die uitspraak toe te zenden. In ieder geval is door bedoelde mededeling geen beroepstermijn aangevangen.
6.2 De zaak ten gronde.
Alle grieven van appellante vinden hun grondslag in haar opvatting dat verweerder de UMTS-veiling zodanig had moeten inrichten dat zij, als nieuwkomer, een frequentie had kunnen verwerven. Voor het College staat evenwel niet ter beoordeling of door verweerder bij het nemen van beslissingen met betrekking tot de inrichting van die veiling andere en wellicht betere keuzes gemaakt hadden kunnen worden maar slechts of het oordeel van de rechtbank dat de gemaakte keuzes, voor zover neergelegd in de Bekendmaking en de besluiten tot vergunningverlening, rechtmatig waren, stand houdt.
6.3 Appellante heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Bekendmaking voldoende zorgvuldig, grondig, objectief en onafhankelijk is voorbereid. Ook het College is evenwel, na bestudering van de stukken, niet tot het oordeel kunnen komen dat van een op de genoemde punten gebrekkige voorbereiding sprake is geweest. Verweerder heeft gedurende het gehele proces van voorbereiding belanghebbenden, onder wie appellante, de gelegenheid geboden hun standpunten kenbaar te maken. Verweerder heeft de voorgeschreven adviezen ingewonnen en zich een aantal malen verstaan met de Tweede Kamer. Hij heeft de hoofdlijnen van de veilingopzet voorgelegd aan CREED en de zakenbank WBS geworven voor het uitvoeren van de veiling. Dat ieder der adviezen een deelontwerp betrof en geen integraal advies van een externe deskundige is ingewonnen over het totale veilingontwerp maakt niet, zo heeft de rechtbank terecht overwogen, dat van een onzorgvuldige voorbereiding sprake is geweest. Niet is gebleken dat verweerder - op basis van de ingewonnen adviezen en reeds bij hem aanwezige kennis, onder meer verworven bij de DCS 1800 veiling - niet beschikte over voldoende gegevens om zelf die integrale afweging te maken.
6.4 Uit de ingewonnen adviezen, in het bijzonder dat van de Nma van 3 september 1999, heeft verweerder voorts de conclusie mogen trekken dat het reserveren van een kavel voor een nieuwkomer niet nodig was om de de markt voor UMTS voldoende concurrerend te doen zijn. Appellante heeft, onder verwijzing naar het - achteraf opgemaakte - rapport "De draad kwijt?" de veronderstelling uitgesproken dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de consequenties die met name als gevolg van het netwerkeffect zouden zijn verbonden aan de keuze voor het uitgeven van evenveel kavels als er zittende aanbieders waren, zonder een kavel te reserveren voor een nieuwkomer. Het College is evenwel niet overtuigd van de juistheid van die veronderstelling. Verweerder heeft, zo blijkt uit de stukken - onder meer de brief van verweerder van 4 september 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer -, zich die consequenties wel gerealiseerd, doch de betekenis ervan anders ingeschat dan appellante. Die omstandigheid leidt evenwel niet tot het oordeel dat de gemaakte inschatting als onzorgvuldig moet worden gekenschetst.
6.5 Evenmin is het College gebleken dat verweerder opzettelijk de veiling zodanig heeft ingericht dat een nieuwkomer nimmer een kavel zou kunnen verwerven. Verweerder heeft, als gezegd, uit de door hem ingewonnen adviezen de conclusie mogen trekken dat het uit oogpunt van mededinging niet nodig was extra waarborgen met betrekking tot de toetreding van nieuwkomers te scheppen. Onder die omstandigheid kon verweerder voor wat betreft de keuze van het aantal uit te geven kavels aan technische afwegingen de doorslag geven. Verweerder heeft, onder verwijzing naar de aanbevelingen van het UMTS-forum, overtuigend uiteengezet dat voor het tot stand brengen van technisch hoogwaardige UMTS-netwerken een keuze voor vijf in plaats van zes kavels de voorkeur verdiende. Dat bedoelde aanbevelingen zouden zijn ingegeven door de gevestigde marktpartijen met het oogmerk nieuwe toetreders van de markt te weren, is het College niet kunnen blijken.
6.6 Appellante heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 3 van het Frequentiebesluit geen grondslag bood voor het reserveren in de Bekendmaking van een kavel voor een nieuwkomer. Te dien aanzien overweegt het College dat de in het eerste en derde lid van deze bepaling gegeven opsomming van onderwerpen die in de bekendmaking kunnen worden opgenomen ook naar zijn oordeel, en om de door de rechtbank gegeven redenen, in elk geval uitputtend is in zoverre dat daarin slechts (deel)besluiten kunnen worden opgenomen waarin hetzij de Tw, hetzij het Frequentiebesluit uitdrukkelijk voorziet. Dat is voor wat betreft het reserveren van (een) kavel(s) ten behoeve van een of meer nieuwkomers, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet het geval. Deze grief van appellante treft derhalve geen doel.
6.7 De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat een reservering als door appellante beoogd had kunnen worden opgenomen in een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 8, eerste lid van het Frequentiebesluit. Dit oordeel van de rechtbank, dat in hoger beroep op zichzelf niet is bestreden, kan het College volgen. Anders dan de rechtbank evenwel, is het College van oordeel dat ministeriële regelingen als bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, 4, eerste lid en 6, eerste lid, van het Frequentiebesluit, in het bijzonder de Regeling veiling en de Regeling aanvraag, behoren te worden aangemerkt als algemeen verbindende voorschriften. Hiertoe wordt overwogen dat deze ministeriële regelingen zelfstandige normstellingen bevatten, die voor alle (potentiële) aanvragers van een UMTS-vergunning hebben gegolden. Zij bevatten algemene regels, die geschikt zijn voor herhaalde toepassing en externe werking hebben. Het College volgt derhalve niet de opvatting van de rechtbank dat het slechts gaat om een nadere uitwerking en procedurele inkadering van keuzen die in het Nationaal Frequentieplan en de Bekendmaking zijn gemaakt.
6.8 Hieruit volgt dat een antwoord dient te worden gegeven op de door appellante opgeworpen vraag of voor wat betreft de verlening van de vergunningen de Regeling aanvraag en de Regeling veiling buiten toepassing hadden moeten blijven nu deze geen bepalingen bevatten op grond waarvan een kavel verplicht moest worden toegewezen aan een nieuwkomer.
Het College volgt niet het betoog van verweerder dat de mogelijkheid om in zodanige reservering in de genoemde ministeriële regelingen te voorzien, wordt beperkt door artikel 3.6 Tw, waarin de gronden waarop de vergunning moet c.q kan worden geweigerd zijn neergelegd, en in dit verband slechts kan worden betrokken op het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder d, luidende:
" Een vergunning kan door Onze Minister worden geweigerd, indien:
d. door het verlenen van de vergunning aan de aanvrager de daadwerkelijke mededinging op de relevante markt in aanzienlijke mate zou worden beperkt, met dien verstande dat naar redelijkheid rekening wordt gehouden met gerechtvaardigde belangen bij het gebruik van nieuwe technologie, of "