5. De beoordeling van het geschil
Voor het College staat in de eerste plaats ter beoordeling of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aangevraagde percelen 3 en 4 in de jaren 1987 tot en met 1991 niet in gebruik zijn geweest als akkerland. Verweerder heeft te dien aanzien gesteld dat uit satellietopnamen van GeoRas is gebleken dat de genoemde percelen in die periode in gebruik zijn geweest als blijvend grasland.
Appellant heeft de juistheid van de stelling van verweerder in feite niet betwist, maar betoogd dat niet hij maar verweerder het bewijs ter zake diende te leveren. Hij heeft hieraan toegevoegd dat hij, omdat hij de betrokken gronden pas in 1996 heeft verworven in het kader van de ruilverkaveling Avezaath-Ophemert, ook nimmer in de positie heeft verkeerd waarin hij over bewijsmiddelen ter zake van het gebruik van de gronden in de referentieperiode zou kunnen beschikken.
Het College merkt hierover op dat indien satellietopnamen aannemelijk doen zijn dat een bepaald perceel niet aan de definitie van akkerland voldoet, volgens vaste jurisprudentie slechts concreet en overtuigend tegenbewijs er toe kan leiden dat hieraan voorbij kan worden gegaan. Daarbij zal de aannemelijkheid van de uit de satellietopnames getrokken conclusies moeten worden afgewogen tegen de kracht van het door de aanvrager ter beschikking gestelde bewijsmateriaal. Zodanig bewijsmateriaal heeft appellant niet overgelegd. Verweerder heeft bovendien op verzoek van het College nog gegevens toegezonden omtrent de percelen 3 en 4 welke voorhanden waren bij zijn Dienst Landelijk Gebied Gelderland. Hieruit blijkt dat deze percelen tijdens de periode van de ruilverkaveling, welke een aanvang nam in 1988, in gebruik waren als blijvend grasland. Dat bedoelde percelen in 1987 als akkerland in gebruik waren is niet gebleken.
Het College is gezien het vorenstaande van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aangevraagde percelen in de periode van 1987 tot en met 1991 niet als akkerland in gebruik waren, zodat zij niet aan de desbetreffende definitie voldoen. Dat het de rechtsvoorganger van appellant wellicht niet was toegestaan de gronden anders te gebruiken dan voor blijvend grasland kan hieraan niet afdoen. Voor het beantwoorden van de vraag of een perceel voldoet aan de definitie van akkerland is immers in de eerste plaats het feitelijk gebruik in de referentieperiode van betekenis.
Appellant heeft voorts betoogd dat door hem akkerland is ingebracht in de ruilverkaveling, waarmee hij, naar verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld, impliciet een beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 4, tweede lid (oud), van de Regeling. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat niet aan deze bepaling, maar aan het ten tijde van de aanvraag geldende artikel 4, derde lid, onder d, van de Regeling had moeten zijn getoetst. Hoe dit zij, het College is met verweerder van oordeel dat geen van beide bepalingen tot inwilliging van de aanvraag kon nopen. Vaststaat immers - appellant heeft dit ook erkend - dat de door hem in de ruilverkaveling ingebrachte gronden gedurende de periode van 1987 tot en met 1991 als blijvend grasland in gebruik zijn geweest, zodat zij niet voldoen aan de definitie van akkerland. De omstandigheid dat het appellant in het kader van de ruilverkaveling niet was toegestaan zijn gronden voor akkerbouw in gebruik te nemen, maakt niet dat deze gronden om die reden als akkerland kunnen worden aangemerkt. Daarvoor is, als hogeroverwogen, in de eerste plaats het feitelijk gebruik in de referentieperiode van betekenis. Van vervanging van akkerland door andere gronden als bedoeld in artikel 4 van de Regeling is derhalve in het geval van appellant geen sprake.
Het beroep dat appellant heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Het feit dat aan appellant in voorgaande perioden ten aanzien van dezelfde percelen wel subsidie is verleend betekent niet dat verweerder rechtens gehouden was om appellant ook over 2001 subsidie te verlenen. Verweerder is immers bij de beoordeling van een nieuwe aanvraag niet gebonden aan feitelijke vaststellingen die hij in eerdere jaren heeft gedaan.
Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Namens appellant is verzocht verweerder te veroordelen in de kosten die hij heeft gemaakt met betrekking tot de procedure die heeft geleid tot het besluit van 21 januari 2003, waarbij, door appellant alsnog te horen, is tegemoetkomen aan zijn bezwaren tegen het besluit van 19 juli 2002. Appellant heeft evenwel zijn beroep tegen voormeld besluit ingetrokken ter zitting van 7 mei 2003 zonder tevens om veroordeling in de proceskosten te verzoeken. Gelet op het bepaalde in artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient daarom dit verzoek om een proceskostenveroordeling niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ook overigens acht het College geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.