ECLI:NL:CBB:2004:AO7620

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/553
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen registeraccountant wegens belastingfraude en de opgelegde maatregel

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen [A1], een registeraccountant, die door de raad van tucht in een eerdere beslissing op 24 maart 2003 deels gegrond verklaarde klachten tegen hem. De klachten waren ingediend door het Openbaar Ministerie (OM) naar aanleiding van onjuiste aangiften omzetbelasting en loonbelasting. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven ontving op 19 mei 2003 het beroepschrift van [A1] tegen de beslissing van de raad van tucht. De zitting vond plaats op 4 maart 2004, waarbij [A1] en zijn gemachtigden aanwezig waren, maar het OM zich niet vertegenwoordigde.

De raad van tucht had de klacht deels gegrond verklaard en de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het accountantsregister opgelegd. Het College oordeelt dat de raad van tucht terecht de klacht deels gegrond heeft verklaard, maar dat de opgelegde maatregel te verstrekkend is. Het College stelt vast dat [A1] in ernstige mate inbreuk heeft gemaakt op de eer van de stand der registeraccountants door mee te werken aan onjuiste belastingaangiften. Desondanks heeft [A1] sinds 1995 geen inbreuken meer gepleegd en heeft hij zijn fouten erkend.

Het College weegt de ernst van de gedragingen en de persoonlijke ontwikkeling van [A1] mee in zijn beslissing. Gezien de omstandigheden, waaronder de erkenning van fouten en het feit dat hij sindsdien niet in aanraking is gekomen met de tuchtrechter, oordeelt het College dat een maatregel van schorsing voor de duur van zes maanden passend is. Het College vernietigt de eerdere beslissing van de raad van tucht en legt de maatregel van schorsing op, waarmee het de ernst van de situatie erkent, maar ook rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden van [A1].

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/553 8 april 2004
20120 Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
[A1], wonende en kantoorhoudende te [X1], appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 24 maart 2003,
gemachtigden: [C1] en [C2], beiden advocaat te [Y].
1. De procedure
Bij brief van 7 mei 2001 heeft het Openbaar Ministerie, arrondissementsparket [Z] (hierna: OM), bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen [A1].
Bij beslissing van 24 maart 2003 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.
Op 19 mei 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen voormelde beslissing van de raad van tucht.
Bij brief van 4 juli 2003 heeft het OM gereageerd op het beroepschrift.
Bij aangetekend schrijven van 2 februari 2004 heeft de waarnemend griffier van het College appellant en het OM opgeroepen voor de zitting van 4 maart 2004.
Bij faxbericht van 17 februari 2004 heeft [C3], toenmalig gemachtigde van appellant, verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling omdat hij ([C3]) verhinderd is de zitting van 4 maart 2004 bij te wonen.
Bij brief van 19 februari 2004 is het verzoek om uitstel afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2004. Aldaar waren aanwezig appellant en zijn in de aanhef van deze uitspraak genoemde gemachtigden. Zoals aangekondigd heeft het OM zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij tuchtbeslissing van 24 maart 2003 heeft de raad van tucht de klacht deels gegrond en deels ongegrond verklaard en appellant de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het accountantsregister opgelegd.
Terzake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de bestreden tuchtbeslissing, die in kopie aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft niet betwist en ook voor het College staat vast dat de raad van tucht de klacht terecht en op juiste gronden deels gegrond heeft verklaard. Het beroep is uitsluitend gericht tegen de opgelegde maatregel.
3.2 Het College stelt voorop dat appellant in ernstige mate inbreuk heeft gemaakt op de eer van de stand der registeraccountants, met name door bewust mee te werken aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en loonbelasting. Wat betreft de omzetbelasting gaat het om de periode van [datum] tot en met [datum in 1995], wat betreft de loonbelasting gaat het om de periode van [datum] tot en met [datum in 1995]. Een aantal van deze aangiften is door appellant ondertekend. Terzake van het feitelijk mede leiding geven aan het opzettelijk doen van deze onjuiste aangiften heeft de rechtbank [Z] appellant bij onherroepelijk geworden vonnis van [datum] veroordeeld tot een taakstaf van honderdtachtig uren onbetaalde arbeid, subsidiair negentig dagen hechtenis.
Ook het - in de bestreden tuchtbeslissing vermelde - zonder toestemming van de Belastingdienst overschakelen van het factuurstelsel op het kasstelsel acht het College schadelijk voor de eer van de stand der registeraccountants.
3.3 Bij het bepalen van de zwaarte van de aan appellant op te leggen maatregel dient in de eerste plaats de ernst van de tuchtrechtelijk laakbare gedragingen in aanmerking te worden genomen. Gezien hetgeen dienaangaande is overwogen in § 3.2 van deze uitspraak, acht het College oplegging van een verstrekkende tuchtrechtelijke maatregel passend en geboden.
Echter, naast de ernst van de verweten gedragingen zijn ook andere feiten en omstandigheden, appellant betreffende, van belang voor het bepalen van de op te leggen maatregel. Wat dit betreft dient bij de oordeelsvorming te worden betrokken dat appellant, zij het laat, tot het inzicht is gekomen dat hij [K], de onderneming waarbinnen hij de strafbare feiten heeft gepleegd, diende te verlaten. Met name acht het College van belang dat niet is gebleken dat appellant sindsdien, inmiddels meer dan negen jaar geleden, nog inbreuk heeft gemaakt op de eer van de stand der registeraccountants. Appellant drijft thans een eenmanszaak en is, afgezien van de onderhavige procedure, nimmer in aanraking geweest met de tuchtrechter. Voor appellant pleit ook dat hij heeft erkend dat hij als directeur van [K] ernstige fouten heeft gemaakt en dat hij aan (in ieder geval een aantal van) zijn cliënten openheid van zaken heeft gegeven over de beslissing van de raad van tucht. Het College weegt tevens mee dat appellant reeds door de strafrechter is veroordeeld terzake van de feiten die aanleiding hebben gevormd tot het indienen van de onderhavige tuchtklacht. Voor het bepalen van de op te leggen maatregel acht het College voorts van belang de omstandigheden bij [K] waarin appellant de strafbare feiten heeft begaan, zoals deze naar voren komen in de gedingstukken en het strafvonnis, alsmede de gevolgen voor appellant in de persoonlijke en financiële sfeer van (de verbreking van) de samenwerking binnen [K].
Het College volgt appellant niet in zijn stelling dat hem gezien de duur van de tuchtprocedure een minder zware maatregel zou moeten worden opgelegd. Naar het oordeel van het College kan niet met vrucht worden betoogd dat de tuchtprocedure in dit opzicht niet heeft voldaan aan de daaraan te stellen eisen.
Gezien voormelde omstandigheden is het College van oordeel dat, hoe ernstig het tuchtrechtelijk verwijt dat appellant treft ook is, de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register in dit geval te verstrekkend is. Het College neemt hierbij in aanmerking dat, gezien de thans bekende gegevens en in aanmerking genomen de persoonlijke ontwikkeling van appellant sinds 1995, onvoldoende grond bestaat voor de vrees dat appellant in de toekomst wederom (ernstig) inbreuk zal maken op de eer van de stand der registeraccountants.
Naar het oordeel van het College is oplegging van de maatregel van schorsing van appellant als registeraccountant voor de duur van zes maanden, gezien alle thans beschikbare gegevens, passend en geboden. Deze maatregel brengt enerzijds tot uitdrukking dat het plegen van belastingfraude door een registeraccountant volstrekt ontoelaatbaar is, ook indien de accountant heeft gehandeld onder psychische druk, en houdt anderzijds rekening met de andere relevante omstandigheden van het geval in dier voege dat daarin aanleiding wordt gezien af te zien van oplegging van de meest verstrekkende maatregel waarin het tuchtrecht voor accountants voorziet.
3.4 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat de bestreden tuchtbeslissing, voorzover deze in beroep is aangevochten, niet in stand kan blijven. Het College zal derhalve het beroep gegrond verklaren en de bestreden tuchtbeslissing vernietigen in zoverre appellant daarbij de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het accountantsregister is opgelegd.
Het College kan de zaak zelf afdoen. Zoals hiervoor overwogen, is oplegging van de maatregel van schorsing van appellant als registeraccountant voor de duur van zes maanden passend en geboden. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
Na te melden beslissing rust op titel II van de Wet op de Registeraccountants en in het bijzonder op artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels voor Registeraccountants 1973 en 1994.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing, voorzover appellant daarbij de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het
accountantsregister is opgelegd;
- legt appellant terzake van het door de raad van tucht gegrond verklaarde gedeelte van de klacht de maatregel op van
schorsing als registeraccountant voor de duur van zes maanden.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. C.J. Borman en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2004.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen