3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft niet betwist en ook voor het College staat vast dat de raad van tucht de klacht terecht en op juiste gronden deels gegrond heeft verklaard. Het beroep is uitsluitend gericht tegen de opgelegde maatregel.
3.2 Het College stelt voorop dat appellant in ernstige mate inbreuk heeft gemaakt op de eer van de stand der registeraccountants, met name door bewust mee te werken aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en loonbelasting. Wat betreft de omzetbelasting gaat het om de periode van [datum] tot en met [datum in 1995], wat betreft de loonbelasting gaat het om de periode van [datum] tot en met [datum in 1995]. Een aantal van deze aangiften is door appellant ondertekend. Terzake van het feitelijk mede leiding geven aan het opzettelijk doen van deze onjuiste aangiften heeft de rechtbank [Z] appellant bij onherroepelijk geworden vonnis van [datum] veroordeeld tot een taakstaf van honderdtachtig uren onbetaalde arbeid, subsidiair negentig dagen hechtenis.
Ook het - in de bestreden tuchtbeslissing vermelde - zonder toestemming van de Belastingdienst overschakelen van het factuurstelsel op het kasstelsel acht het College schadelijk voor de eer van de stand der registeraccountants.
3.3 Bij het bepalen van de zwaarte van de aan appellant op te leggen maatregel dient in de eerste plaats de ernst van de tuchtrechtelijk laakbare gedragingen in aanmerking te worden genomen. Gezien hetgeen dienaangaande is overwogen in § 3.2 van deze uitspraak, acht het College oplegging van een verstrekkende tuchtrechtelijke maatregel passend en geboden.
Echter, naast de ernst van de verweten gedragingen zijn ook andere feiten en omstandigheden, appellant betreffende, van belang voor het bepalen van de op te leggen maatregel. Wat dit betreft dient bij de oordeelsvorming te worden betrokken dat appellant, zij het laat, tot het inzicht is gekomen dat hij [K], de onderneming waarbinnen hij de strafbare feiten heeft gepleegd, diende te verlaten. Met name acht het College van belang dat niet is gebleken dat appellant sindsdien, inmiddels meer dan negen jaar geleden, nog inbreuk heeft gemaakt op de eer van de stand der registeraccountants. Appellant drijft thans een eenmanszaak en is, afgezien van de onderhavige procedure, nimmer in aanraking geweest met de tuchtrechter. Voor appellant pleit ook dat hij heeft erkend dat hij als directeur van [K] ernstige fouten heeft gemaakt en dat hij aan (in ieder geval een aantal van) zijn cliënten openheid van zaken heeft gegeven over de beslissing van de raad van tucht. Het College weegt tevens mee dat appellant reeds door de strafrechter is veroordeeld terzake van de feiten die aanleiding hebben gevormd tot het indienen van de onderhavige tuchtklacht. Voor het bepalen van de op te leggen maatregel acht het College voorts van belang de omstandigheden bij [K] waarin appellant de strafbare feiten heeft begaan, zoals deze naar voren komen in de gedingstukken en het strafvonnis, alsmede de gevolgen voor appellant in de persoonlijke en financiële sfeer van (de verbreking van) de samenwerking binnen [K].
Het College volgt appellant niet in zijn stelling dat hem gezien de duur van de tuchtprocedure een minder zware maatregel zou moeten worden opgelegd. Naar het oordeel van het College kan niet met vrucht worden betoogd dat de tuchtprocedure in dit opzicht niet heeft voldaan aan de daaraan te stellen eisen.
Gezien voormelde omstandigheden is het College van oordeel dat, hoe ernstig het tuchtrechtelijk verwijt dat appellant treft ook is, de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register in dit geval te verstrekkend is. Het College neemt hierbij in aanmerking dat, gezien de thans bekende gegevens en in aanmerking genomen de persoonlijke ontwikkeling van appellant sinds 1995, onvoldoende grond bestaat voor de vrees dat appellant in de toekomst wederom (ernstig) inbreuk zal maken op de eer van de stand der registeraccountants.
Naar het oordeel van het College is oplegging van de maatregel van schorsing van appellant als registeraccountant voor de duur van zes maanden, gezien alle thans beschikbare gegevens, passend en geboden. Deze maatregel brengt enerzijds tot uitdrukking dat het plegen van belastingfraude door een registeraccountant volstrekt ontoelaatbaar is, ook indien de accountant heeft gehandeld onder psychische druk, en houdt anderzijds rekening met de andere relevante omstandigheden van het geval in dier voege dat daarin aanleiding wordt gezien af te zien van oplegging van de meest verstrekkende maatregel waarin het tuchtrecht voor accountants voorziet.
3.4 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat de bestreden tuchtbeslissing, voorzover deze in beroep is aangevochten, niet in stand kan blijven. Het College zal derhalve het beroep gegrond verklaren en de bestreden tuchtbeslissing vernietigen in zoverre appellant daarbij de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het accountantsregister is opgelegd.
Het College kan de zaak zelf afdoen. Zoals hiervoor overwogen, is oplegging van de maatregel van schorsing van appellant als registeraccountant voor de duur van zes maanden passend en geboden. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
Na te melden beslissing rust op titel II van de Wet op de Registeraccountants en in het bijzonder op artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels voor Registeraccountants 1973 en 1994.