ECLI:NL:CBB:2004:AO7319

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/223
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtklacht tegen accountant wegens niet-ontvankelijkheid en tijdsverloop

In deze zaak hebben klagers, voormalige aandeelhouders van V, een klacht ingediend tegen C, een accountant, bij de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten. De klacht betreft gedragingen van C in de periode van 1993 tot 1996, waarbij klagers stellen dat C onjuiste informatie heeft verstrekt en onterecht goedkeurende accountantsverklaringen heeft afgegeven. De Raad van Tucht heeft eerder een klacht van klagers tegen C behandeld, die betrekking had op hetzelfde feitencomplex, en deze klacht gedeeltelijk gegrond verklaard zonder dat er een maatregel aan C werd opgelegd.

Klagers hebben in hun nieuwe klacht aangevoerd dat de Raad van Tucht de eerdere klacht niet inhoudelijk had mogen afdoen, en dat de klacht van 26 september 2001 niet-ontvankelijk verklaard dient te worden vanwege het onaanvaardbare tijdsverloop tussen de verweten gedragingen en het indienen van de klacht. C heeft zich op zijn beurt beroepen op het tijdsverloop en zijn gezondheidsproblemen, waardoor hij niet in staat is zich te verdedigen.

De Raad van Tucht heeft geoordeeld dat het tijdsverloop in deze zaak onaanvaardbaar is, aangezien de gedragingen van C dateren van 1993 en 1994, en klagers de klacht pas in 2001 hebben ingediend. De Raad heeft vastgesteld dat C erop mocht vertrouwen dat hij na zo lange tijd niet meer tuchtrechtelijk zou worden aangesproken. Bovendien heeft de Raad overwogen dat klagers niet hebben aangetoond dat zij ten tijde van de eerdere klacht niet over de benodigde informatie beschikten.

Uiteindelijk heeft de Raad van Tucht de klacht van klagers niet-ontvankelijk verklaard, waarbij het belang van rechtszekerheid en het recht van C om niet na lange tijd geconfronteerd te worden met een tuchtklacht zwaarwegend zijn geacht. De uitspraak is gedaan op 25 maart 2004.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/223 25 maart 2004
20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A3, wonende te X2, en A5, wonende te X3, appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 16 december 2002,
gemachtigde: B, kantoorhoudende te X1.
1. De procedure
Bij brief van 26 september 2001 hebben appellanten en drie anderen bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen C, wonende te Y.
Bij beslissing van 16 december 2002 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.
Op 14 februari 2003 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen voormelde beslissing van de raad van tucht.
Bij brief van 11 maart 2003 heeft C gereageerd op het beroepschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2004. Aldaar waren aanwezig de gemachtigde van appellanten, mr. B.S.J.M. van Gangelen, advocaat te Rotterdam, gemachtigde van C en - eveneens aan de zijde van C - D, werkzaam bij Z.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij tuchtbeslissing van 16 december 2002 heeft de raad van tucht appellanten en de drie andere indieners van de klacht niet-ontvankelijk verklaard in hun klacht.
Terzake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de bestreden tuchtbeslissing, die in kopie aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 In hun beroepschrift hebben appellanten naar voren gebracht dat de raad van tucht een bij hem ingediende klacht ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) in behandeling moet nemen. Dit impliceert volgens appellanten dat de raad van tucht een klacht niet niet-ontvankelijk kan verklaren.
Het College stelt vast dat de raad van tucht de klacht in behandeling heeft genomen. Hiermee is voldaan aan het bepaalde in artikel 40, eerste lid, Wet RA. Deze bepaling schrijft niet voor hoe een in behandeling genomen klacht (vervolgens) moet worden beoordeeld en staat er derhalve niet aan in de weg dat de raad van tucht tot het oordeel komt dat een klacht niet inhoudelijk dient te worden beoordeeld. De grief dat de bestreden tuchtbeslissing is genomen in strijd met artikel 40, eerste lid, Wet RA faalt derhalve.
In zijn uitspraken van 10 juli 2001 (AWB 00/358; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB3079), 25 oktober 2001 (AWB 00/61 en 00/72; LJN-nummer AD4959) en 18 december 2003 (AWB 02/76; LJN-nummer AO1917) heeft het College geoordeeld dat, nu de Wet RA niet voorziet in het niet-ontvankelijk verklaren van een klacht, een negatief oordeel over de ontvankelijkheid van een (klager in zijn) klacht dient uit te monden in een ongegrondverklaring van die klacht. In genoemde uitspraken heeft het College voorts overwogen dat, indien de raad van tucht terecht tot het oordeel is gekomen dat inhoudelijke beoordeling van een klacht achterwege moet blijven, geen aanleiding bestaat rechtsgevolg te verbinden aan de omstandigheid dat de raad van tucht die klacht niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond heeft verklaard.
Het enkele feit dat de raad van tucht appellanten (en drie anderen) bij de bestreden tuchtbeslissing niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun klacht en deze klacht niet ongegrond heeft verklaard, vormt dan ook geen aanleiding tot gegrondverklaring van het beroep.
3.2 Voorts hebben appellanten aangevoerd dat, nu de raad van tucht de klacht niet inhoudelijk heeft onderzocht, hij niet heeft kunnen oordelen dat deze klacht gelijk is aan de eerder (op 16 augustus 1999) door appellanten en anderen tegen C ingediende klacht.
Het College stelt voorop dat de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing niet heeft geoordeeld dat de onderhavige klacht gelijk is aan de klacht van 16 augustus 1999. De hierop betrekking hebbende grief van appellanten faalt derhalve reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Dat de raad van tucht de onderhavige klacht niet inhoudelijk heeft beoordeeld, laat onverlet dat de raad de inhoud van deze klacht heeft vastgesteld (en moest vaststellen) teneinde daarop een beslissing te kunnen geven.
Het College stelt overigens vast dat in het klaagschrift van 26 september 2001 (pagina 10 e.v., onder nummer 5) wel degelijk ook is geklaagd over de brief van 23 september 1993 van C, waarover appellanten en anderen reeds op 16 augustus 1999 een klacht hadden ingediend. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de raad van tucht van 9 september 2002 heeft de gemachtigde van appellanten onder meer verklaard: "De vorige klacht ging enkel over de mededeling van 23 september 1993. De huidige klacht gaat daar niet over.". Gezien deze uitdrukkelijke mededeling heeft de raad van tucht het in het klaagschrift van 26 september 2001 gestelde met betrekking tot C's brief van 23 september 1993 naar het oordeel van het College als ingetrokken kunnen beschouwen. Appellanten hebben op dit punt ook geen grieven aangedragen. In het beroepschrift hebben zij opgesomd welke verwijten zij C maken. Deze verwijten zijn gelijkluidend aan de samenvatting van de klacht door de raad van tucht. In het navolgende zal het College er dan ook van uitgaan dat appellanten hun bedenkingen tegen meerbedoelde brief van 23 september 1993 niet hebben gehandhaafd als onderdeel van de onderhavige klacht.
3.3 Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht geoordeeld dat de klacht van 16 augustus 1999 en de onderhavige klacht van 26 september 2001 betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex en dat de feitelijke context van deze klachten dezelfde is.
In het beroepschrift hebben appellanten erop gewezen dat de klacht van 26 september 2001 betrekking heeft op andere gedragingen van C dan de klacht van 16 augustus 1999. Anders dan appellanten kennelijk menen, impliceert dit echter niet dat deze twee klachten niet op hetzelfde feitencomplex betrekking (kunnen) hebben, te weten de werkzaamheden van C met betrekking tot V.
Ook overigens bevat het beroepschrift geen argumenten die kunnen afdoen aan de juistheid van het deugdelijk gemotiveerde oordeel van de raad van tucht over de relatie tussen de klacht van 16 augustus 1999 en de onderhavige klacht.
3.4 Tenslotte hebben appellanten betoogd dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat het tijdsverloop tussen de verweten gedragingen en het indienen van de klacht van 26 september 2001 onaanvaardbaar is.
In onder meer zijn uitspraken van 8 januari 2002 (AWB 00/707; LJN-nummer AD9056), 28 februari 2002 (AWB 00/769; LJN-nummer AD9714) en 7 oktober 2003 (AWB 02/1551; LJN-nummer AN8953) heeft het College overwogen dat het tijdsverloop tussen gedragingen die het voorwerp vormen van een klacht en het indienen van een daarop betrekking hebbend klaagschrift de grenzen van het aanvaardbare in zodanige mate kan overschrijden dat daaraan de consequentie behoort te worden verbonden dat inhoudelijke beoordeling van de desbetreffende klacht achterwege blijft. Het met tuchtrechtspraak gediende algemeen belang, het weren en beteugelen van misslagen van accountants in de uitoefening van hun beroep, is niet zodanig zwaarwegend dat het onder alle omstandigheden prevaleert boven het belang van de accountant niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die in een ver verleden liggen. Dit belang van de accountant vindt zijn grond in het ook in het tuchtrecht geldende rechtszekerheidsbeginsel. Met inachtneming van dit beginsel moet aan de hand van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld of rechtens aanvaardbaar is te achten dat een tuchtklacht die betrekking heeft op zaken die ten tijde van de indiening van het klaagschrift reeds in een ver verleden lagen inhoudelijk wordt beoordeeld.
3.4.1 Het College stelt vast dat de klacht betrekking heeft op gedragingen van C in de periode van 14 mei 1993 tot en met 8 januari 1996. Met betrekking tot twee van de negen klachtonderdelen bedraagt het tijdsverloop tussen de verweten gedraging en het indienen van de onderhavige klacht vijf jaar en meer dan acht maanden, ten aanzien van drie andere klachtonderdelen is sprake van een tijdsverloop van meer dan zeven jaar en ten aanzien van de vier overige klachtonderdelen bedraagt het tijdsverloop meer dan acht jaar.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht geoordeeld dat het tijdsverloop in het onderhavige geval de grenzen van het aanvaardbare overschrijdt. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Ook in beroep hebben appellanten naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat hun, gezien het verloop van de bindend adviesprocedure tussen de verkopers van V enerzijds en K anderzijds, redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij de onderhavige klacht niet (veel) eerder hebben ingediend. Terecht heeft de raad van tucht erop gewezen dat appellanten en andere verkopers van V op 16 augustus 1999 kennelijk geen belemmeringen zagen voor het indienen van een klacht, die evenals de onderhavige klacht betrekking had op de werkzaamheden van C met betrekking tot V.
Ter zitting van het College heeft de gemachtigde van appellanten naar voren gebracht dat bindend adviseurs aanvankelijk aanstuurden op een compromis tussen de verkopers van V enerzijds en K anderzijds, inhoudende dat tussen deze partijen zou worden afgerekend op basis van het resultaat van V over het eerste halfjaar van 1993. Bezien in het licht van dit beoogde compromis waren de gedragingen van C waarover thans is geklaagd in beginsel niet schadelijk voor appellanten en zagen zij dan ook geen aanleiding de onderhavige klacht in te dienen, ook al hadden zij al in 1997 bezwaren tegen de desbetreffende gedragingen van C. Nadien bleek het compromis dat bindend adviseurs voor ogen stond echter niet haalbaar te zijn en werd duidelijk dat zou worden afgerekend over het resultaat van V over geheel 1993. Dientengevolge ontstond alsnog een situatie waarin verschillende gedragingen van C de positie van appellanten in hun procedure(s) met K zouden kunnen schaden, waarna de tweede klacht tegen C is ingediend.
Naar het oordeel van het College kunnen de van de zijde van appellanten genoemde overwegingen van opportuniteit het jarenlang wachten met het indienen van de onderhavige tuchtklacht niet rechtvaardigen. De handelwijze van appellanten miskent het gerechtvaardigde belang van C niet na zeer lange tijd - ten aanzien van twee klachtonderdelen vijf jaar en meer dan acht maanden, met betrekking tot drie klachtonderdelen meer dan zeven jaar en ten aanzien van de vier overige klachtonderdelen meer dan acht jaar na het verrichten van de desbetreffende werkzaamheden - nog te worden geconfronteerd met een tuchtklacht. Niet is gebleken dat van appellanten in redelijkheid niet had kunnen worden gevergd de onderhavige klacht tegen C (veel) eerder in te dienen.
Ook overigens hebben appellanten geen feiten of omstandigheden gesteld die het zeer aanzienlijke tijdsverloop in het onderhavige geval kunnen rechtvaardigen.
3.4.2 Nog afgezien van het vorenoverwogene is het, zoals de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing terecht heeft geoordeeld en het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 juli 2001 (AWB 00/358; LJN-nummer AB3079), niet verenigbaar met de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure dat een klager, nadat de raad van tucht op zijn klacht heeft beslist, een tweede klacht tegen dezelfde accountant indient over hetzelfde feitencomplex, terwijl dit feitencomplex reeds ten tijde van de eerste klacht bij de klager bekend was of had kunnen zijn. Niet valt in te zien waarom appellanten en hun medeklagers hun bezwaren tegen de werkzaamheden van C met betrekking tot V niet in één klacht hadden kunnen neerleggen, temeer daar de eerdere klacht van 16 augustus 1999 al rijkelijk laat is ingediend.
De in het beroepschrift genoemde omstandigheid dat de raad van tucht het in reactie op de klacht van 16 augustus 1999 door C gedane beroep op tijdsverloop in zijn tuchtbeslissing van 19 maart 2001 heeft verworpen, leidt het College niet tot een ander oordeel. De tuchtbeslissing van 19 maart 2001, waartegen geen beroep is ingesteld, staat in de onderhavige procedure niet ter discussie en laat onverlet dat de raad van tucht in het onderhavige geval terecht heeft geoordeeld dat sprake is van onaanvaardbaar tijdsverloop.
3.4.3 De stelling van appellanten dat C door het tijdsverloop niet in zijn verdediging is geschaad leidt het College evenmin tot een andere slotsom. Daargelaten of deze stelling houdbaar is, is het in de jurisprudentie ontwikkelde leerstuk van tijdsverloop primair geënt op het rechtszekerheidsbeginsel en niet op het verdedigingsbeginsel. Uit oogpunt van rechtszekerheid kan een accountant er aanspraak op maken na verloop van tijd niet meer te worden geconfronteerd met een tuchtklacht over door hem verrichte werkzaamheden. Hoewel denkbaar is dat ook het verdedigingsbeginsel een rol speelt bij de beoordeling of in een bepaald geval al dan niet sprake is van onaanvaardbaar tijdsverloop, laat de enkele omstandigheid dat C, althans Z, nog bleek te beschikken over stukken met betrekking tot de bindend adviesprocedure onverlet dat C er aanspraak op kan maken dat hij niet na zo lange tijd als in het onderhavige geval tuchtrechtelijk wordt aangesproken, zeker niet indien nu reeds eerder een klacht over hetzelfde feitencomplex tegen hem is ingediend.
3.5 Het beroep van appellanten kan derhalve niet slagen. Gelet hierop behoeft het argument van C dat hij gezien zijn gezondheidssituatie feitelijk niet in staat is zich te verweren tegen de klacht naar het oordeel van het College geen bespreking.
Na te melden beslissing rust op titel II Wet RA.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. J.L.W. Aerts en mr. B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2004.
w.g. C.J. Borman w.g. B. van Velzen
941.01.47
DE RAAD VAN TUCHT VOOR REGISTERACCOUNTANTS
EN ACCOUNTANTS-ADMINISTRATIECONSULENTEN
TE 'S-GRAVENHAGE
heeft de volgende uitspraak gedaan inzake de klacht van:
1. A1,
2. A2,
3. A3,
4. A4,
5. A5,
klagers;
gemachtigde: B, kantoorhoudende te X1;
C O N T R A:
C,
wonende te Y,
verweerder,
gemachtigde: mr. B.S.J.M. van Gangelen, advocaat te Rotterdam.
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 26 september 2001 hebben klagers een klacht ingediend tegen verweerder. Namens verweerder is op 5 februari 2002 een verweerschrift ingediend. Daarna hebben klagers gerepliceerd op 10 maart 2002. Zijdens verweerder is afgezien van dupliek.
1.2 De zaak is behandeld ter zitting van de Raad van 9 september 2002, alwaar de gemachtigde van klagers is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. van Engelen RA, alsmede de gemachtigde van verweerder, vergezeld van D, werkzaam bij Z. De gemachtigde van klagers heeft een pleitnota overgelegd.
2. DE VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de schriftelijke stukkenwisseling en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de ander niet of niet voldoende weersproken, of op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan.
2.1 Klagers zijn voormalige aandeelhouders in V.
2.2 Op 5 juli 1993 hebben klagers de aandelen in V verkocht aan K.
In de koopovereenkomst is een resultaatsgarantie opgenomen aangaande het concernresultaat 1993, die de koper het recht geeft een correctie op de koopsom te verlangen op grond van onder meer het te behalen concernresultaat over 1993. De overeenkomst bevat voorts een bindend advies clausule.
2.3 Verweerder is accountant van V geweest zowel voor als na de aandelenoverdracht. Verweerder heeft meerdere jaren geleden zijn opdracht om gezondheidsredenen neergelegd. Verweerder voert geen praktijk meer.
2.4 Bij brief van 23 september 1993 heeft verweerder aan de directie en commissarissen van V een analyse verschaft van de financiële gang van zaken over het eerste halfjaar 1993 van V.
2.5 Bij de jaarrekening 1992 van V heeft verweerder op 14 mei 1993 een goedkeurende accountantsverklaring gegeven. Op die datum heeft verweerder tevens een vergadering van de raad van commissarissen van V bijgewoond.
Op 18 februari 1994 heeft verweerder bij de jaarrekening 1993 van V een goedkeurende accountantsverklaring gegeven, met een toelichtende paragraaf. Deze houdt in:
"Zoals blijkt uit de toelichting van de jaarrekening onder punt 3.4 zijn de in de winst- en verliesrekening opgenomen vergelijkende cijfers niet steeds geheel vergelijkbaar met de cijfers van 1993. Het vergelijkbaar maken van deze cijfers blijkt niet op economisch verantwoorde wijze te kunnen plaatsvinden."
2.6 Tussen klagers -en de overige verkopende partijen- enerzijds en K anderzijds is een geschil ontstaan dat betrekking heeft op een door K gevorderde correctie op de koopsom naar aanleiding van het over 1993 behaalde concernresultaat, dat volgens de jaarrekening een verlies vertoont van f. 13.434.473,--. Naar aanleiding van dit geschil is door K een bindend advies procedure tegen de verkopers aanhangig gemaakt. In die procedure heeft K een beroep gedaan op de mededeling van verweerder van 23 september 1993 alsmede op zijn accountantsverklaring betreffende de jaarrekening 1993. Tevens heeft K een beroep gedaan op een brief van verweerder van 3 mei 1994 aan de directie van V en op een tweetal brieven van verweerder van 8 januari 1996 aan de directie van K.
Klagers hebben de juistheid van de genoemde mededelingen van verweerder bestreden.
2.7 In de bindend advies procedure is door klagers, uitgezonderd A5, een schikking getroffen. De bindend adviseurs hebben op 19 augustus 2002
einduitspraak gedaan.
2.8 Op 16 augustus 1999 hebben klagers -tezamen met andere leden van de familie V2- bij deze Raad een klacht ingediend (nummer 820/99.22) aangaande gedragingen van verweerder in verband met het vorenomschreven geschil tussen klagers en K, welke klacht is toegespitst op de brief van verweerder van 23 september 1993. In die zaak heeft de Raad uitspraak gedaan op 19 maart 2001, waarbij de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard zonder dat aan verweerder een maatregel is opgelegd.
3. DE KLACHT
De klacht omvat de volgende verwijten:
A. Ten onrechte heeft verweerder een goedkeurende accountantsverklaring bij de jaarrekening 1992 afgegeven. Dit is in strijd met artikel 11, artikel 13 lid 1 en artikel 17 lid 2 GBR.
B. Verweerder heeft in de vergadering van de raad van commissarissen van V d.d. 14 mei 1993 onware mededelingen gedaan teneinde eerdere misslagen in prognoses te maskeren. Dit is een ernstige inbreuk op artikel 5 GBR. De misslagen in de prognoses zijn een handelen in strijd met artikel 11 GBR.
C. Verweerder heeft tijdens de bespreking met potentiële kopers van V op 24 juni 1993 onjuiste informatie verschaft. Dit is een schending van artikel 5 en 11 GBR.
D. Verweerder heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar belangrijke gebeurtenissen na balansdatum, met name de periode voorafgaand aan het aanbieden van de jaarrekening 1992 op 30 juni 1993. Dit is een schending van artikel 11 GBR.
E. Verweerder heeft ten onrechte een goedkeurende accountantsverklaring bij de jaarrekening 1993 afgegeven. Hiermee is in strijd met de artikelen 11, 13 lid 1 en 17 lid 2 GBR gehandeld.
F. Verweerder heeft op 3 mei 1994 een mededeling gedaan die vaag en misleidend is. Dit is strijd met met artikel 11 GBR.
G. Verweerder heeft op 8 januari 1996 een bewust onjuiste mededeling gedaan ter zake van vooruitbetaalde kosten catalogi. Dit is handelen in strijd met artikel 5 en 11 GBR.
H. Verweerder heeft op 8 januari 1996 een niet onderbouwde vage en onjuiste mededeling gedaan inzake reorganisatiekosten. Dit is een handelen in strijd met artikel 5 en 11 GBR.
I. Verweerder heeft voor f. 340.000,-- extra opdrachten van K in het jaar 1993 aanvaard. Verweerder heeft op verzoek van K mededelingen gedaan die niet juist, vaag, misleidend dan wel onvoldoende onderbouwd zijn en waarvan hij wist of kon weten dat de mededelingen zeer nadelig voor klagers zouden zijn.
Voorts heeft verweerder nagelaten de goedkeurende accountantsverklaring bij de jaarrekening 1993 in te trekken. Hij heeft nagelaten bindend adviseurs te wijzen op de grote toleranties in de jaarrekeningcontrole. Aldus heeft hij zich partijdig opgesteld en gehandeld in strijd met artikel 9 GBR.
Ter zitting is door de gemachtigde van klagers meegedeeld dat de oorspronkelijk in de klacht van 26 september 2001 geformuleerde verwijten met betrekking tot de brief van verweerder van 23 september 1993 niet tot de klacht behoren.
4. HET VERWEER
Verweerder heeft tot zijn verweer - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
4.1 Verweerder is sinds vele jaren wegens lichamelijke en geestelijke gezondheidsproblemen niet in staat aan het arbeidsproces deel te nemen. Hij is daardoor ook niet in staat zich in te zetten bij de behandeling van de onderhavige klacht.
4.2 Verweerder stelt dat klagers niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, zulks op de volgende gronden:
- De gemachtigde van klagers heeft geen volmachten van klagers overgelegd
en heeft geen eigen belang.
- Klagers maken misbruik van procesrecht. In de bindend advies procedure
wordt over de feitelijkheden die ten grondslag liggen aan de onderhavige tuchtzaak al ruim 6 jaar geprocedeerd. In die procedure zijn alle posten uit de jaarrekening 1993 en uit de halfjaarcijfers 1993 besproken en beoordeeld.
- Aan de klacht in de eerdere tuchtzaak tegen verweerder ligt een identiek
feitencomplex ten grondslag als aan de onderhavige tuchtzaak. Klagers en hun gemachtigde beschikken thans over dezelfde kennis als bij aanvang van de eerste tuchtzaak. In die tuchtzaak is een onaantastbare eindbeslissing gegeven. Nu klagers nogmaals een klacht indienen ter zake van feiten en omstandigheden die verband houden met het feitensubstraat van de eerdere beslissing, dient dit in de onderhavige klacht te leiden tot niet-ontvankelijkheid.
Bovendien gaat het niet aan dat klagers de Raad van Tucht thans als een soort beroepsinstantie hanteren tegen een zich negatief voor klagers ontwikkelende bindend advies procedure.
Op grond van het ne bis in idem beginsel dienen klagers niet-ontvankelijk te worden verklaard.
- Verweerder beroept zich op het tijdsverloop sedert de vaststelling van de
jaarrekeningen 1992 en 1993. Een adviseur moet ervan uit kunnen gaan dat zijn gedragingen na het verstrijken van een redelijke termijn niet meer ter discussie zullen worden gesteld. Dat volgt uit het beginsel van rechtzekerheid. Een termijn van acht jaar, waarvan hier sprake is, kan niet als redelijk worden aangemerkt. Dit klemt temeer nu verweerder als gevolg van lichamelijke en met name geestelijke gesteldheid in het geheel niet meer in staat is zich te verweren.
Ook op deze gronden moeten klagers in hun klachten niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.3 Omdat verweerder wegens gezondheidsproblemen niet meer aan het arbeidsproces deelneemt, wordt met de onderhavige tuchtklacht het doel van de tuchtrechtspraak, waarvan een corrigerende en preventieve werking uitgaat, voorbijgestreefd.
5. DE BEOORDELING VAN DE KLACHT
5.1 Na de indiening van de klacht heeft de gemachtigde van klagers op verzoek van de secretaris van de Raad machtigingen overgelegd die aantonen dat B gemachtigd is de onderhavige klacht voor klagers in te dienen.
5.2 Naar aanleiding van het verweer inzake het tijdsverloop tussen de verweten gedragingen en het indienen van de onderhavige klacht hebben klagers het volgende aangevoerd.
In de bindend advies procedure heeft de gemachtigde van klagers op 25 februari 1997 inlichtingen aan verweerder gevraagd op grond van artikel 33 GBR. Dit heeft ertoe geleid dat partij K in de bindend advies procedure aan bindend adviseurs heeft verzocht te voorkomen dat de waarheid boven water zal komen. De Raad neemt aan dat klagers hiermee hebben gedoeld op de brief van 2 april 1997 van de advocaat van K aan bindend adviseurs, waarin deze heeft meegedeeld dat het niet aangaat dat een partij belangrijke getuigen en informanten van het College van bindend adviseurs onder druk zet, dat zulks de waarheidsvinding in belangrijke mate kan belemmeren en waarin die advocaat heeft verzocht om zo nodig passende maatregelen te nemen.
Volgens klagers hebben bindend adviseurs hierop partij V dringend verzocht gedurende de bindend adviesprocedure verder geen actie te ondernemen. De Raad neemt aan dat klagers hiermee gedoeld hebben op de brief van 5 mei 1997 van bindend adviseurs aan de raadslieden van partijen. De Raad leest in die brief, althans voor wat betreft het onderhavige onderwerp, niet anders dan dat bindend adviseurs aan het slot van die brief opmerken dat zij ervan uitgaan dat geen der partijen in het verdere verloop van de procedure zal pogen om de andere partij of een derde ervan te weerhouden vrijelijk zijn of haar mening ten aanzien van enig onderdeel van de kwestie te geven. De Raad leest hierin niet een dringend verzoek aan klagers om gedurende de bindend advies procedure helemaal geen verdere actie te ondernemen. Getuige het indienen van de eerste klacht op 16 augustus 1999 hebben klagers zich niet laten weerhouden van het indienen van een klacht tegen verweerder. Een beletsel om deze klacht eerder in te dienen vindt de Raad in dat verzoek van de bindend adviseurs niet.
5.3 Vaststaat dat de gedragingen van verweerder die onderwerp van de onderhavige klacht vormen dateren van 1993 en 1994. Het zwaartepunt van de gedragingen ligt in de goedkeurende verklaringen bij de jaarrekeningen van 1992 en 1993. Tot het feitencomplex behoort ook het verstrekken door verweerder van zijn analyse van 23 september 1993 aangaande het resultaat van het eerste halfjaar 1993.
Voorts is een tweetal berichten van verweerder van 8 januari 1996 bij de klacht betrokken. Ook deze berichten hebben betrekking op de resultaten van V in de jaren 1992 en 1993. Gelet op het voorgaande berust de onderhavige klacht op hetzelfde feitencomplex als hetwelk klagers ten grondslag hebben gelegd aan de eerste klacht die op 16 augustus 1999 is ingediend. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat klagers in die procedure één gedraging van verweerder hebben uitgelicht, te weten de brief van 23 september 1993. De feitelijke context van die klacht is dezelfde als van de onderhavige klacht, waaraan geen feiten ten grondslag liggen die volgens de klagers hun destijds nog niet bekend waren.
5.4 Op grond van het bepaalde bij artikel 40 Wet op de Registeraccountants neemt de Raad een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar onder meer in behandeling op grond van een bij de Raad ingediende klacht. Dit geldt onverkort ook, wanneer de betrokken registeraccountant niet meer werkt en blijvend ziek is en wanneer over de feiten ook bij een ander gerecht of college wordt geprocedeerd.
Hoewel de wet geen termijn bepaalt, moet op grond van algemene in het Nederlands rechtsstelsel levende rechtsbeginselen, meer in het bijzonder het beginsel van de rechtszekerheid, worden aangenomen dat een registeraccountant mag vertrouwen dat hij zich na verloop van tijd, te beoordelen naar de omstandigheden van het geval, niet meer tuchtrechtelijk zal behoeven te verantwoorden voor zijn gedragingen. Zulks leidt er in dat geval toe dat het recht om zich over die gedragingen te beklagen is vervallen. Daarnaast kan tijdsverloop leiden tot verval van het recht om te klagen indien dat tijdsverloop leidt tot onaanvaardbaar nadeel voor de betrokken registeraccountant, in het bijzonder doordat gegevens die hij voor zijn verweer nodig heeft, inmiddels wettig zijn vernietigd.
Degene die over gedragingen van een registeraccountant wenst te klagen, dient dat derhalve te doen binnen een redelijke termijn na de betreffende gedragingen.
5.5 In de onderhavige klachtzaak is reeds het enkele tijdsverloop sedert de verweten gedragingen, liggende in hoofdzaak in de jaren 1993 en 1994 en voor een gering deel begin 1996, naar het oordeel van de Raad dermate lang dat de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn als hiervoor is vermeld. Verweerder mocht vertrouwen dat hij zich na zo lange tijd, te weten zes à negen jaar, niet meer voor de tuchtrechter zou behoeven te verantwoorden.
5.6 Voormeld vertrouwen mag temeer bestaan gezien het feit dat, zoals hiervoor is overwogen, verweerder reeds betrokken is geweest in een tuchtrechtelijke procedure, door klagers aangespannen, ter zake van hetzelfde feitencomplex. Niet gesteld of gebleken is dat klagers ten tijde van het indienen van hun vorige klacht niet beschikten over informatie waarover zij thans beschikken en waarop de onderhavige klacht is gebaseerd. Verweerder mocht vertrouwen dat de tegen hem levende klachten in de eerstbedoelde tuchtprocedure aan de Raad zijn voorgelegd en dat niet later opnieuw klachten ter zake van hetzelfde feitencomplex tegen hem zouden worden ingediend.
5.7 Volgens in het Nederlands recht levende rechtsbeginselen dient in die gevallen, waarin het recht tot het instellen van een rechtsmiddel is vervallen, de rechter te komen tot niet-ontvankelijkverklaring van degene die het rechtsmiddel niettemin instelt. De niet-ontvankelijkverklaring is een afwijzing om redenen buiten de zaak zelf gelegen.
Hoewel dit beginsel in het Nederlands recht niet steeds in uitdrukkelijke wettelijke regels is verankerd, moet worden aangenomen dat het beginsel ook in het tuchtrecht, waar het evenmin in uitdrukkelijke bepalingen geregeld is, (analoog) moet worden toegepast.
Het hiervoor overwogene brengt dan ook mee dat klagers in hun klacht thans niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Hun recht zich over de gedragingen van verweerder te beklagen is immers vervallen. De omstandigheid dat de Wet op de Registeraccountants, in het bijzonder de artikelen 33, 34 en 40, niet uitdrukkelijk de niet-ontvankelijkverklaring vermeldt doch slechts een regel bevat aangaande de mogelijkheid van het opleggen van een maatregel bij gegrondverklaring van een klacht, kan naar het oordeel van de Raad aan het voorgaande niet afdoen. Het uitspreken van een ongegrondverklaring zou impliceren, althans sterk de indruk wekken, dat de klacht inhoudelijk door de Raad is onderzocht en ongegrond bevonden. Een tuchtrechter die na een gegrond bevonden klacht een volgende klacht van (nagenoeg) dezelfde strekking ongegrond verklaart zonder daarmee de eerdere gegrondverklaring te willen aantasten, zou misverstand oproepen.
6. DE BESLISSING
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratie-consulenten te 's-Gravenhage:
- verklaart klagers in hun klacht niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. S.C.H. Koning, plv. voorzitter, C.Chr. Doolhoff RA en P.A.S. van der Putten RA, leden, in aanwezigheid van mr. P. Rijpstra, adj.-secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 16 december 2002 door
mr. B.P.H.M. van den Wildenberg, plv. voorzitter.
adj.-secretaris plv. voorzitter