3. De beoordeling van het beroep
3.1 In hun beroepschrift hebben appellanten naar voren gebracht dat de raad van tucht een bij hem ingediende klacht ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) in behandeling moet nemen. Dit impliceert volgens appellanten dat de raad van tucht een klacht niet niet-ontvankelijk kan verklaren.
Het College stelt vast dat de raad van tucht de klacht in behandeling heeft genomen. Hiermee is voldaan aan het bepaalde in artikel 40, eerste lid, Wet RA. Deze bepaling schrijft niet voor hoe een in behandeling genomen klacht (vervolgens) moet worden beoordeeld en staat er derhalve niet aan in de weg dat de raad van tucht tot het oordeel komt dat een klacht niet inhoudelijk dient te worden beoordeeld. De grief dat de bestreden tuchtbeslissing is genomen in strijd met artikel 40, eerste lid, Wet RA faalt derhalve.
In zijn uitspraken van 10 juli 2001 (AWB 00/358; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB3079), 25 oktober 2001 (AWB 00/61 en 00/72; LJN-nummer AD4959) en 18 december 2003 (AWB 02/76; LJN-nummer AO1917) heeft het College geoordeeld dat, nu de Wet RA niet voorziet in het niet-ontvankelijk verklaren van een klacht, een negatief oordeel over de ontvankelijkheid van een (klager in zijn) klacht dient uit te monden in een ongegrondverklaring van die klacht. In genoemde uitspraken heeft het College voorts overwogen dat, indien de raad van tucht terecht tot het oordeel is gekomen dat inhoudelijke beoordeling van een klacht achterwege moet blijven, geen aanleiding bestaat rechtsgevolg te verbinden aan de omstandigheid dat de raad van tucht die klacht niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond heeft verklaard.
Het enkele feit dat de raad van tucht appellanten (en drie anderen) bij de bestreden tuchtbeslissing niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun klacht en deze klacht niet ongegrond heeft verklaard, vormt dan ook geen aanleiding tot gegrondverklaring van het beroep.
3.2 Voorts hebben appellanten aangevoerd dat, nu de raad van tucht de klacht niet inhoudelijk heeft onderzocht, hij niet heeft kunnen oordelen dat deze klacht gelijk is aan de eerder (op 16 augustus 1999) door appellanten en anderen tegen C ingediende klacht.
Het College stelt voorop dat de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing niet heeft geoordeeld dat de onderhavige klacht gelijk is aan de klacht van 16 augustus 1999. De hierop betrekking hebbende grief van appellanten faalt derhalve reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Dat de raad van tucht de onderhavige klacht niet inhoudelijk heeft beoordeeld, laat onverlet dat de raad de inhoud van deze klacht heeft vastgesteld (en moest vaststellen) teneinde daarop een beslissing te kunnen geven.
Het College stelt overigens vast dat in het klaagschrift van 26 september 2001 (pagina 10 e.v., onder nummer 5) wel degelijk ook is geklaagd over de brief van 23 september 1993 van C, waarover appellanten en anderen reeds op 16 augustus 1999 een klacht hadden ingediend. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de raad van tucht van 9 september 2002 heeft de gemachtigde van appellanten onder meer verklaard: "De vorige klacht ging enkel over de mededeling van 23 september 1993. De huidige klacht gaat daar niet over.". Gezien deze uitdrukkelijke mededeling heeft de raad van tucht het in het klaagschrift van 26 september 2001 gestelde met betrekking tot C's brief van 23 september 1993 naar het oordeel van het College als ingetrokken kunnen beschouwen. Appellanten hebben op dit punt ook geen grieven aangedragen. In het beroepschrift hebben zij opgesomd welke verwijten zij C maken. Deze verwijten zijn gelijkluidend aan de samenvatting van de klacht door de raad van tucht. In het navolgende zal het College er dan ook van uitgaan dat appellanten hun bedenkingen tegen meerbedoelde brief van 23 september 1993 niet hebben gehandhaafd als onderdeel van de onderhavige klacht.
3.3 Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht geoordeeld dat de klacht van 16 augustus 1999 en de onderhavige klacht van 26 september 2001 betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex en dat de feitelijke context van deze klachten dezelfde is.
In het beroepschrift hebben appellanten erop gewezen dat de klacht van 26 september 2001 betrekking heeft op andere gedragingen van C dan de klacht van 16 augustus 1999. Anders dan appellanten kennelijk menen, impliceert dit echter niet dat deze twee klachten niet op hetzelfde feitencomplex betrekking (kunnen) hebben, te weten de werkzaamheden van C met betrekking tot V.
Ook overigens bevat het beroepschrift geen argumenten die kunnen afdoen aan de juistheid van het deugdelijk gemotiveerde oordeel van de raad van tucht over de relatie tussen de klacht van 16 augustus 1999 en de onderhavige klacht.
3.4 Tenslotte hebben appellanten betoogd dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat het tijdsverloop tussen de verweten gedragingen en het indienen van de klacht van 26 september 2001 onaanvaardbaar is.
In onder meer zijn uitspraken van 8 januari 2002 (AWB 00/707; LJN-nummer AD9056), 28 februari 2002 (AWB 00/769; LJN-nummer AD9714) en 7 oktober 2003 (AWB 02/1551; LJN-nummer AN8953) heeft het College overwogen dat het tijdsverloop tussen gedragingen die het voorwerp vormen van een klacht en het indienen van een daarop betrekking hebbend klaagschrift de grenzen van het aanvaardbare in zodanige mate kan overschrijden dat daaraan de consequentie behoort te worden verbonden dat inhoudelijke beoordeling van de desbetreffende klacht achterwege blijft. Het met tuchtrechtspraak gediende algemeen belang, het weren en beteugelen van misslagen van accountants in de uitoefening van hun beroep, is niet zodanig zwaarwegend dat het onder alle omstandigheden prevaleert boven het belang van de accountant niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die in een ver verleden liggen. Dit belang van de accountant vindt zijn grond in het ook in het tuchtrecht geldende rechtszekerheidsbeginsel. Met inachtneming van dit beginsel moet aan de hand van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld of rechtens aanvaardbaar is te achten dat een tuchtklacht die betrekking heeft op zaken die ten tijde van de indiening van het klaagschrift reeds in een ver verleden lagen inhoudelijk wordt beoordeeld.
3.4.1 Het College stelt vast dat de klacht betrekking heeft op gedragingen van C in de periode van 14 mei 1993 tot en met 8 januari 1996. Met betrekking tot twee van de negen klachtonderdelen bedraagt het tijdsverloop tussen de verweten gedraging en het indienen van de onderhavige klacht vijf jaar en meer dan acht maanden, ten aanzien van drie andere klachtonderdelen is sprake van een tijdsverloop van meer dan zeven jaar en ten aanzien van de vier overige klachtonderdelen bedraagt het tijdsverloop meer dan acht jaar.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht geoordeeld dat het tijdsverloop in het onderhavige geval de grenzen van het aanvaardbare overschrijdt. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Ook in beroep hebben appellanten naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat hun, gezien het verloop van de bindend adviesprocedure tussen de verkopers van V enerzijds en K anderzijds, redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij de onderhavige klacht niet (veel) eerder hebben ingediend. Terecht heeft de raad van tucht erop gewezen dat appellanten en andere verkopers van V op 16 augustus 1999 kennelijk geen belemmeringen zagen voor het indienen van een klacht, die evenals de onderhavige klacht betrekking had op de werkzaamheden van C met betrekking tot V.
Ter zitting van het College heeft de gemachtigde van appellanten naar voren gebracht dat bindend adviseurs aanvankelijk aanstuurden op een compromis tussen de verkopers van V enerzijds en K anderzijds, inhoudende dat tussen deze partijen zou worden afgerekend op basis van het resultaat van V over het eerste halfjaar van 1993. Bezien in het licht van dit beoogde compromis waren de gedragingen van C waarover thans is geklaagd in beginsel niet schadelijk voor appellanten en zagen zij dan ook geen aanleiding de onderhavige klacht in te dienen, ook al hadden zij al in 1997 bezwaren tegen de desbetreffende gedragingen van C. Nadien bleek het compromis dat bindend adviseurs voor ogen stond echter niet haalbaar te zijn en werd duidelijk dat zou worden afgerekend over het resultaat van V over geheel 1993. Dientengevolge ontstond alsnog een situatie waarin verschillende gedragingen van C de positie van appellanten in hun procedure(s) met K zouden kunnen schaden, waarna de tweede klacht tegen C is ingediend.
Naar het oordeel van het College kunnen de van de zijde van appellanten genoemde overwegingen van opportuniteit het jarenlang wachten met het indienen van de onderhavige tuchtklacht niet rechtvaardigen. De handelwijze van appellanten miskent het gerechtvaardigde belang van C niet na zeer lange tijd - ten aanzien van twee klachtonderdelen vijf jaar en meer dan acht maanden, met betrekking tot drie klachtonderdelen meer dan zeven jaar en ten aanzien van de vier overige klachtonderdelen meer dan acht jaar na het verrichten van de desbetreffende werkzaamheden - nog te worden geconfronteerd met een tuchtklacht. Niet is gebleken dat van appellanten in redelijkheid niet had kunnen worden gevergd de onderhavige klacht tegen C (veel) eerder in te dienen.
Ook overigens hebben appellanten geen feiten of omstandigheden gesteld die het zeer aanzienlijke tijdsverloop in het onderhavige geval kunnen rechtvaardigen.
3.4.2 Nog afgezien van het vorenoverwogene is het, zoals de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing terecht heeft geoordeeld en het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 juli 2001 (AWB 00/358; LJN-nummer AB3079), niet verenigbaar met de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure dat een klager, nadat de raad van tucht op zijn klacht heeft beslist, een tweede klacht tegen dezelfde accountant indient over hetzelfde feitencomplex, terwijl dit feitencomplex reeds ten tijde van de eerste klacht bij de klager bekend was of had kunnen zijn. Niet valt in te zien waarom appellanten en hun medeklagers hun bezwaren tegen de werkzaamheden van C met betrekking tot V niet in één klacht hadden kunnen neerleggen, temeer daar de eerdere klacht van 16 augustus 1999 al rijkelijk laat is ingediend.
De in het beroepschrift genoemde omstandigheid dat de raad van tucht het in reactie op de klacht van 16 augustus 1999 door C gedane beroep op tijdsverloop in zijn tuchtbeslissing van 19 maart 2001 heeft verworpen, leidt het College niet tot een ander oordeel. De tuchtbeslissing van 19 maart 2001, waartegen geen beroep is ingesteld, staat in de onderhavige procedure niet ter discussie en laat onverlet dat de raad van tucht in het onderhavige geval terecht heeft geoordeeld dat sprake is van onaanvaardbaar tijdsverloop.
3.4.3 De stelling van appellanten dat C door het tijdsverloop niet in zijn verdediging is geschaad leidt het College evenmin tot een andere slotsom. Daargelaten of deze stelling houdbaar is, is het in de jurisprudentie ontwikkelde leerstuk van tijdsverloop primair geënt op het rechtszekerheidsbeginsel en niet op het verdedigingsbeginsel. Uit oogpunt van rechtszekerheid kan een accountant er aanspraak op maken na verloop van tijd niet meer te worden geconfronteerd met een tuchtklacht over door hem verrichte werkzaamheden. Hoewel denkbaar is dat ook het verdedigingsbeginsel een rol speelt bij de beoordeling of in een bepaald geval al dan niet sprake is van onaanvaardbaar tijdsverloop, laat de enkele omstandigheid dat C, althans Z, nog bleek te beschikken over stukken met betrekking tot de bindend adviesprocedure onverlet dat C er aanspraak op kan maken dat hij niet na zo lange tijd als in het onderhavige geval tuchtrechtelijk wordt aangesproken, zeker niet indien nu reeds eerder een klacht over hetzelfde feitencomplex tegen hem is ingediend.
3.5 Het beroep van appellanten kan derhalve niet slagen. Gelet hierop behoeft het argument van C dat hij gezien zijn gezondheidssituatie feitelijk niet in staat is zich te verweren tegen de klacht naar het oordeel van het College geen bespreking.
Na te melden beslissing rust op titel II Wet RA.