Vervolgens gaan C en G in op de door K gestelde vragen.
De in de brief van 15 oktober 1997 genoemde omstandigheid dat bij de jaarrekeningen 1993 en 1994 van K goedkeurende verklaringen zijn afgegeven, is naar het oordeel van het College niet meer dan een feitelijke vaststelling. Uit de brief van 15 oktober 1997 blijkt niet dat C heeft gecontroleerd en vervolgens (vast)gesteld dat F terecht een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 1993 van K heeft afgegeven. De tekst van de brief van 15 oktober 1997 heeft ook niet de vorm van een goedkeurende verklaring, maar bevat antwoorden op een aantal door K geformuleerde vragen over de jaarrekeningen 1993 en 1994 van K.
Het College merkt overigens op dat niet is geklaagd over de bij de jaarrekening 1994 van K afgegeven goedkeurende verklaring.
Het College volgt appellanten dan ook niet in hun stelling dat C bij brief van 15 oktober 1997 expliciet heeft verklaard dat bij de jaarrekening 1993 van K terecht een goedkeurende verklaring is afgegeven.
3.4 De in het beroepschrift opgenomen verwijzing naar de beslissing van 3 september 2001 van de raad van tucht op een klacht tegen R miskent dat het daar ging om een beslissing op een klacht tegen een andere accountant. C is niet verantwoordelijk voor werkzaamheden die een andere accountant heeft verricht. Evenmin hoeft hij hetgeen is beslist in een procedure waarbij hijzelf geen partij zonder meer tegen zich te laten gelden. Hetzelfde geldt voor hetgeen namens appellanten ter zitting van het College is aangevoerd over beslissingen in andere tuchtzaken. In hetgeen appellanten in het beroepschrift en ter zitting van het College hebben gesteld over beslissingen in andere tuchtzaken ziet het College geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de raad van tucht onderhavige klacht ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
3.5 Hetgeen appellanten in het beroepschrift en ter zitting van het College hebben aangevoerd ter onderbouwing van hun stelling dat V1 en V2 geen groep vormen als bedoeld in artikel 2:24b van het Burgerlijk Wetboek, is in de procedure bij de raad van tucht reeds naar voren gebracht. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de klacht in dit opzicht ten onrechte ongegrond is verklaard.
3.6 Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft beslist op de klacht dat ten onrechte een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 1993 van V1 is afgegeven.
Het College stelt voorop dat C bedoelde verklaring niet heeft afgegeven.
Voorzover appellanten hebben willen betogen dat de brief van 3 januari 1996 op één lijn moet worden gesteld met een goedkeurende verklaring van evengenoemde jaarrekening, volgt het College appellanten hierin niet. Uit de brief van 3 januari 1996 blijkt zoals gezegd dat een review is verricht met het oog op meeconsolidatie van de balans van
V1 per ultimo 1993. Niet blijkt dat C de jaarrekening 1993 van laatstgenoemde vennootschap integraal heeft gecontroleerd en op grond daarvan heeft (vast)gesteld dat daarbij terecht een goedkeurende verklaring is afgegeven. De brief van 3 januari 1996 is ook niet opgesteld in de vorm van een goedkeurende verklaring en blijkens het vertrouwelijke karakter van deze brief heeft C ook niet beoogd een verklaring bij een verantwoording af te geven of de juistheid van zodanige verklaring te bevestigen.
3.7 De raad van tucht heeft het klachtonderdeel over de brief van 12 februari 1997 ongegrond verklaard omdat deze brief niet door C is ondertekend en dat niet aannemelijk is dat hij op enigerlei wijze verantwoordelijk zou kunnen worden gehouden voor de inhoud daarvan. In beroep hebben appellanten aangevoerd dat C op grond van zijn betrokkenheid bij de bindend adviesprocedure wel degelijk medeverantwoordelijkheid draagt voor de brief van 12 februari 1997.
Naar het oordeel van het College vormt de enkele omstandigheid dat brieven van C in de bindend adviesprocedure zijn overgelegd geen grond voor het oordeel dat hij "betrokken was" bij die procedure. Bovendien hebben appellanten niet onderbouwd waarom C op grond van deze gestelde betrokkenheid tuchtrechtelijk zou kunnen worden aangesproken op de inhoud van de brief van 12 februari 1997. Ook deze grief faalt derhalve.
3.8 De stelling van appellanten dat het vierde en vijfde klachtonderdeel zonder deugdelijke motivering ongegrond zijn verklaard, kan reeds bij gebrek aan enige toelichting of onderbouwing niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
3.9 Voorzover appellanten ter zitting van het College argumenten hebben aangevoerd die niet zijn aan te merken als een nadere uitwerking van het gestelde in het beroepschrift, moeten deze argumenten naar het oordeel van het College buiten beschouwing worden gelaten omdat C zich daartegen niet naar behoren heeft kunnen verweren.
3.10 Het beroep kan derhalve niet slagen.
Na te melden beslissing rust op titel II van de Wet op de Registeraccountants.