3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het College zal allereerst ingaan op de grief van appellanten dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat C niet als accountant is opgetreden.
3.1.1 De klacht van appellanten heeft betrekking op het optreden van C als bindend adviseur in de procedure tussen enerzijds de verkopers (onder wie appellanten) van V en anderzijds K als koopster. In deze procedure is C gezamenlijk met twee anderen, niet zijnde accountants, als bindend adviseur opgetreden.
3.1.2 Het College stelt voorop dat de vraag of een registeraccountant in de functie van bindend adviseur al dan niet als (openbaar) accountant optreedt niet in algemene zin bevestigend dan wel ontkennend kan worden beantwoord, maar slechts op grond van de feiten en omstandigheden van het concrete geval.
Het enkele feit dat C in de bindend adviesprocedure is opgetreden met gebruikmaking van zijn RA-titel vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat hij als accountant is opgetreden. Zoals het College heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 5 februari 2004 (02/1838; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AO3797), vormt de titel RA een aanduiding van de deskundigheid van de desbetreffende persoon en impliceert het gebruik van deze titel niet zonder meer dat sprake is van een optreden als (openbaar) accountant.
3.1.3 Ter onderbouwing van hun standpunt dat C als accountant is opgetreden, hebben appellanten in beroep met name aangevoerd dat de verkopers van V C vanwege zijn deskundigheid als accountant hebben aangezocht als bindend adviseur. Ter zitting van het College heeft de gemachtigde van appellanten in dit verband naar voren gebracht dat in de bindend adviesprocedure onder meer jaarrekeningen ter discussie stonden en dat de inbreng van een accountant derhalve noodzakelijk was. Dit blijkt ook wel uit het feit, aldus appellanten in hun beroepschrift, dat bindend adviseurs bij brief van 30 mei 1996 duidelijk hebben gemaakt dat, indien C zou terugtreden als bindend adviseur, hij zou moeten worden vervangen door een andere accountant.
Naar het oordeel van het College wettigt de door appellanten gestelde (en op zichzelf niet onaannemelijke) omstandigheid dat de deskundigheid van C als registeraccountant een rol heeft gespeeld bij het besluit van de verkopers van V C aan te zoeken als bindend adviseur, op zichzelf niet de conclusie dat C in de bindend adviesprocedure is opgetreden als accountant. Op grond van de beschikbare gegevens en hetgeen appellanten en C dienaangaande hebben aangevoerd acht het College niet, althans onvoldoende, aannemelijk dat C in de bindend adviesprocedure werkzaamheden heeft verricht dan wel anderszins is opgetreden op een wijze die moet leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van optreden als accountant. Het College neemt hierbij meer in bijzonder het volgende in aanmerking.
Niet is gebleken dat C kenbaar heeft gemaakt of doen maken dat hij in de bindend adviesprocedure optrad als accountant. Evenmin is gebleken dat C in de bindend adviesprocedure met gebruikmaking van zijn RA-titel werkzaamheden heeft verricht die zozeer op het terrein van de accountancy liggen dat niettemin zou moeten worden geoordeeld dat hij als accountant is opgetreden. De in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) bedoelde situatie doet zich hier naar het oordeel van het College dan ook niet voor.
Gesteld noch gebleken is dat C in het kader van de bindend adviesprocedure een verklaring (zijnde een accountantsverklaring, een beoordelingsverklaring of een samenstellingsverklaring, zie artikel 1 GBR-1994) heeft afgegeven. De in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, GBR-1994 genoemde situatie is derhalve niet aan de orde.
Voorts acht het College van belang dat zich bij de stukken van het onderhavige geding geen brieven of rapporten bevinden die bijvoorbeeld door C zijn opgesteld op briefpapier van zijn (voormalige) accountantsorganisatie. C was niet de penvoerder van bindend adviseurs. Ook overigens is niet gebleken dat C in de bindend adviesprocedure is opgetreden onder gemeenschappelijke naam met een accountant als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, GBR-1994.
Aan het voorgaande doet niet af dat, behalve de verkopers van V, ook de bindend adviseurs zelf blijkens hun brief van 30 mei 1996 van opvatting waren dat het wenselijk was dat één van de bindend adviseurs accountant was. Dat een registeraccountant beschikt over deskundigheid die in een bindend adviesprocedure als de onderhavige nuttig kan zijn, betekent op zichzelf niet dat zich één van de in artikel 2, eerste lid, GBR-1994 beschreven situaties voordoet.
3.1.4 Mitsdien doet zich in het onderhavige geval geen van de in artikel 2, eerste lid, GBR-1994 genoemde situaties voor. De in § 3.1 van deze uitspraak genoemde grief van appellanten faalt derhalve.
3.2 Aangezien C in het onderhavige geval niet als accountant is opgetreden, kan zijn handelen in de bindend adviesprocedure slechts worden getoetst aan hoofdstuk II GBR-1994, in het bijzonder artikel 5, en is toetsing aan het in hoofdstuk III GBR-1994 opgenomen artikel 11 niet aan de orde.
Zoals het College heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 5 februari 2004, is niet op voorhand ondenkbaar dat een mededeling van een registeraccountant die niet als accountant optreedt, zozeer een deugdelijke grondslag ontbeert dat moet worden geoordeeld dat de norm van artikel 5 GBR-1994 is geschonden. Evenwel zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat sprake is van een dergelijke situatie, omdat het niet van toepassing zijn van artikel 11 GBR-1994 anders feitelijk geen betekenis zou hebben.
Naar het oordeel van het College is bovendien slechts in uitzonderlijke gevallen plaats voor tuchtrechtelijk ingrijpen indien een registeraccountant die niet optreedt als accountant de functie vervult van bindend adviseur. Een tuchtprocedure is immers in beginsel niet bedoeld om de inhoud, de wijze van totstandkoming en/of het gezag van een bindend advies direct of indirect ter discussie te stellen: daartoe is een civiele procedure, die appellanten en anderen naar eigen zeggen inmiddels aanhangig hebben gemaakt, de geëigende weg.
3.2.1 Gelet op het vorenoverwogene heeft de raad van tucht het optreden van C als bindend adviseur naar het oordeel van het College terecht met terughoudendheid getoetst. Van uitzonderlijke omstandigheden die tuchtrechtelijk ingrijpen rechtvaardigen, waarbij bijvoorbeeld valt te denken aan het geval waarin de desbetreffende accountant een partij bij de bindend adviesprocedure grovelijk beledigt, is het College evenmin als de raad van tucht gebleken.
Het ter zitting van het College door de gemachtigde van appellanten gesuggereerde verband tussen enerzijds het optreden van C als bindend adviseur en anderzijds het overlijden van twee van de verkopers van V en het optreden van ernstige hartklachten bij drie andere verkopers, is door appellanten niet met objectiveerbare gegevens gestaafd en kan reeds hierom niet tot een ander oordeel leiden.
In het verlengde hiervan overweegt het College dat appellanten niet worden gevolgd in hun stelling, inhoudende dat de raad van tucht van bevooroordeeldheid heeft blijk gegeven door hun gemachtigde terecht te wijzen toen hij ter zitting van de raad van tucht een soortgelijk verband legde als ter zitting van het College. De enkele omstandigheid dat de raad van tucht de gemachtigde van appellanten erop heeft gewezen dat dergelijke zware, niet nader onderbouwde, aantijgingen aan het adres van C achterwege dienen te blijven, wettigt niet de slotsom dat de raad van tucht niet (langer) op een zakelijke en onbevooroordeelde wijze op de klacht zou kunnen beslissen. De gedingstukken en de bestreden tuchtbeslissing bieden ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de klacht van appellanten door de raad van tucht niet serieus en op onpartijdige wijze is behandeld en beoordeeld.
3.2.2 Hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd ter onderbouwing van hun standpunt dat C artikel 11 GBR-1994 heeft overtreden, stuit op het vorenstaande af en is overigens ook niet van dien aard dat op grond daarvan zou kunnen worden geconcludeerd tot schending van artikel 5 GBR-1994.
3.3 Voorts hebben appellanten in beroep gehandhaafd hun standpunt dat C in de bindend adviesprocedure blijk heeft gegeven van partijdigheid. De desbetreffende bepaling uit de GBR-1994, artikel 9, maakt evenals artikel 11 GBR-1994 deel uit van hoofdstuk III GBR-1994 en is in het onderhavige geval derhalve niet van toepassing. Dit laat evenwel onverlet dat onpartijdigheid in het optreden als bindend adviseur een zodanig fundamentele norm is dat, indien zou worden geoordeeld dat C als bindend adviseur blijk zou hebben gegeven van partijdigheid, al snel (tevens) sprake zou zijn van schending van de eer van de stand der registeraccountants als bedoeld in artikel 5 GBR-1994.
In hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd, ziet het College geen grond voor het oordeel dat C zich in de bindend adviesprocedure partijdig heeft opgesteld. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
3.3.1 Nadat C ontdekte dat hij een commissaris van K persoonlijk kende, hebben bindend adviseurs partijen uitdrukkelijk gevraagd of zij al dan niet instemden met het aanblijven van C als bindend adviseur. Beide partijen, dus ook de verkopers van V (onder wie appellanten), hebben te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen het aanblijven van C.
Het College onderschrijft niet het standpunt van appellanten dat C zich eigener beweging had moeten verschonen als bindend adviseur. De omstandigheid dat C zich niet aanstonds heeft gerealiseerd dat hij een commissaris van K persoonlijk kende, geeft geen voeding aan de gedachte dat tussen C en deze commissaris een band bestond die zo sterk was, dat deze afbreuk zou doen aan de onpartijdigheid van C. De omstandigheid dat onder meer appellanten desgevraagd uitdrukkelijk hebben verklaard achter het aanblijven van C als bindend adviseur te staan, doet zien dat appellanten toentertijd evenmin aanleiding zagen voor twijfel aan de onpartijdigheid van C. Onder deze omstandigheden kunnen appellanten de onpartijdigheid van C naar het oordeel van het College niet alsnog met vrucht in twijfel trekken op grond van diens band met een commissaris van K.
3.3.2 De omstandigheid dat bindend adviseurs P, een voormalig kantoorgenoot van C, hebben aangezocht voor het verrichten van nader onderzoek getuigt op zichzelf niet van partijdigheid. Van zowel C als P mocht immers een onpartijdige opstelling worden verwacht. Voorzover de door P verrichte werkzaamheden niet voldeden aan daaraan te stellen eisen, wettigt dat nog niet de conclusie dat C niet langer onpartijdig zou zijn geweest in de bindend adviesprocedure. Evenmin ziet het College grond voor het oordeel dat C, door ondanks de gegrondverklaring van een tuchtklacht tegen P (uitspraak CBb 15 augustus 2002 in de zaken 01/840 en 01/856; LJN-nummer AE6750) aan te blijven als bindend adviseur, niet langer in staat zou zijn geweest zich als bindend adviseur onpartijdig op te stellen. Het College ziet geen grond voor een ander oordeel dan waartoe de president van de rechtbank 's-Gravenhage in dit verband, zij het in overwegingen ten overvloede, is gekomen in zijn bij partijen bekende uitspraak van 7 december 2001 (KG/RK 2001.1930).
3.3.3 Dat C het bij brief van 2 maart 2000 door enkele verkopers van V gedane verzoek om inlichtingen niet geheim heeft gehouden, getuigt evenmin van partijdigheid. Naar het oordeel van het College vormt de omstandigheid dat bedoelde verkopers het vertrouwen in C als bindend adviseur hadden verloren of dreigden te verliezen een relevant gegeven, waarvan de andere bindend adviseurs, K (en voorzover nodig de overige verkopers) kennis moeten kunnen nemen en waarover zij zich een eigen oordeel moeten kunnen vormen. Naar het oordeel van het College is derhalve correct te achten dat C de brief van 2 maart 2000 niet onder zich heeft gehouden.
3.3.4 Ook overigens ziet het College op grond van de gedingstukken en hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor de opvatting dat C zich als bindend adviseur niet onpartijdig heeft opgesteld.
3.4 Hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, vormt evenmin grond voor het oordeel dat de raad van tucht de klacht ten onrechte in alle onderdelen ongegrond heeft verklaard. Het beroep kan derhalve niet slagen.
Na te melden beslissing rust op titel II van de Wet RA.