5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge de Wet en het Besluit dient in iedere taxionderneming te worden voldaan aan het vakbekwaamheidsvereiste. Dat kan gebeuren door de ondernemer of, indien hij zelf niet vakbekwaam is, door een vakbekwaam leidinggevende. Het College vermag in de Beleidsregel geen steun te vinden voor appellants stelling dat hij moet worden geacht tot
1 januari 2005 vakbekwaam te zijn. De overgangsregeling in de Beleidsregel bepaalt juist dat een onderneming - zoals die van appellant - die een vergunning heeft gekregen op grond van de inbreng van een vakbekwaam leidinggevende, in ieder geval aan het vereiste van vakbekwaamheid voldoet, zolang de vakbekwaam leidinggevende feitelijk de bij de aanvraag opgegeven taken verricht. Slechts onder deze omstandigheden geldt dat de ondernemer eerst op 1 januari 2005 zelf aan voornoemd vereiste behoeft te voldoen, maar dat betekent geenszins dat hij tot deze datum zelf vakbekwaam wordt geacht.
Voorts kan, anders dan appellant stelt, verweerder niet de bevoegdheid worden ontzegd om, nadat hij op aanvraag een vergunning heeft verleend, op een later tijdstip te onderzoeken of de invulling van de werkzaamheden in de praktijk in overeenstemming is met het bij aanvraag geschetste beeld en als dat niet het geval is en geen sprake is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven, de verleende vergunning in te trekken.
Hoewel het bestreden besluit op dit punt niet geheel helder is geformuleerd, begrijpt het College dat de bij dat besluit na heroverweging gehandhaafde intrekking van de vergunning is gebaseerd op verweerders oordeel dat in de praktijk niet wordt gehandeld conform hetgeen bij de vergunningaanvraag is opgegeven én dat de werkzaamheden die C in de onderneming verricht, niet kunnen worden aangemerkt als permanent en daadwerkelijk leidinggeven, zodat in deze onderneming niet wordt voldaan aan het vakbekwaamheidsvereiste.
Verweerder heeft dat oordeel gebaseerd op een vergelijking van het bij de aanvraag overgelegde procuratiecontract én de Verklaring inbreng vakbekwaamheid (VIV) waarin ondernemer en procuratiehouder diverse vragen beantwoorden omtrent de wijze waarop de procuratiehouder binnen de onderneming leiding zal geven met het door appellant ingevulde onderzoeksformulier.
Het College constateert evenwel dat op de VIV geen datum van ontvangst bij verweerder is aangetekend en dat de VIV volgens de ondertekening dateert van 11 januari 2002. Bijgevolg kan niet worden vastgesteld dat deze VIV bij verlening van de vergunning op 7 januari 2002 een rol heeft gespeeld. Dat heeft naar het oordeel van het College als gevolg dat verweerder bij zijn beoordeling of de feitelijke situatie in overeenstemming is met de bij de aanvraag opgegeven situatie, geen betekenis mag toekennen aan de wijze waarop de VIV is ingevuld. Verweerder mag de feitelijke situatie, zoals weergegeven in het onderzoeksformulier, slechts vergelijken met hetgeen is opgenomen in de tussen appellant en C gesloten procuratiehoudersovereenkomst.
Vergelijking van deze bescheiden leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een discrepantie in voornoemde zin. De in het onderzoeksformulier in de antwoorden op de vragen 3 en 7 geschetste werkzaamheden vallen naar het oordeel van het College binnen de omschrijving van de werkzaamheden van de vakbekwaam leidinggevende in artikel 4 van de procuratiehoudersovereenkomst. De aard van deze werkzaamheden, het houden van toezicht en het voeren van overleg, maakt het voorts vrijwel onmogelijk om met schriftelijke bewijsmiddelen te komen, zodat het ontbreken daarvan appellant niet kan worden tegengeworpen. Tenslotte merkt het College op dat niet is gebleken van investeringsbeslissingen en klachten, zodat al evenmin betekenis kan worden toegekend aan het niet vermelden van deze werkzaamheden op het onderzoeksformulier.
Uit het vorenstaande volgt dat in het onderhavige geval niet kan worden vastgesteld dat de feitelijke situatie niet in overeenstemming is met de bij de aanvraag geschetste situatie, zodat, gelet op het bepaalde in de Beleidsregel, binnen de onderneming van appellant wordt voldaan aan het vakbekwaamheidsvereiste.
Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het College ziet geen aanleiding om, zoals namens appellant in het beroepschrift is verzocht, thans te bepalen dat de vergunning tot 1 januari 2005 in stand dient te blijven.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld, ad € 322,00 per punt). Aangezien appellant met een toevoeging heeft geprocedeerd dient dit bedrag te worden betaald aan de griffier van het College. Daarnaast wordt verweerder opgedragen aan appellant het griffierecht terug te betalen.