5. De beoordeling van het geschil
5.1 De in punt 4.1 weergegeven grief begrijpt het College aldus dat appellant zich op het standpunt stelt dat, nu de T1-documenten zijn opgemaakt voor goederen die in werkelijkheid nimmer zouden worden aangegeven voor afdracht van douaneheffingen, de douaneschuld reeds is ontstaan op grond van de intenties die de daders hadden bij binnenkomst van de melkpoeder in Duitsland. Het College volgt appellant hierin niet en overweegt hiertoe het volgende.
In zijn arrest van 1 februari 2001, zaak C-66/99, Wandel, heeft het Hof van Justitie overwogen dat het begrip onttrekking uit artikel 203 CDW moet worden opgevat als elke handeling die of elk nalaten dat tot gevolg heeft, dat de bevoegde autoriteit, zij het tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet controles uit te voeren als bedoeld in artikel 37, eerste lid, CDW. In zijn arrest Liberexim heeft het Hof overwogen dat de in het hoofdgeding van die zaak begane onregelmatigheden, bestaande in het verbreken van de verzegeling, het lossen van de goederen en het in het handelsverkeer brengen daarvan, een onttrekking aan het douanetoezicht vormen. Indien voorafgaand hieraan in een andere lidstaat de oorspronkelijke trekker door een nieuwe is vervangen, zonder verbreking van eventuele verzegeling en zonder lossen of overladen van de goederen, heeft dit de bevoegde douaneautoriteiten niet belet hun controletaak uit te oefenen, aldus het Hof (punten 55 en 56 van het arrest Liberexim). Wanneer op het grondgebied van verschillende lidstaten meerdere onregelmatige handelingen zijn verricht, vindt de onttrekking plaats op het grondgebied van de lidstaat waar de eerste handeling wordt verricht die als onttrekking aan het douanetoezicht wordt aangemerkt, aldus het Hof in punt 57 van het arrest Liberexim met betrekking tot artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 2144/87, van welke bepaling de aanhef en onderdeel c de qua strekking identieke voorganger vormen van artikel 203, tweede lid, CDW.
Dat betrokkenen reeds bij de plaatsing van goederen onder de regeling extern douanevervoer de bedoeling zouden hebben gehad deze regeling niet regelmatig te laten eindigen is geen omstandigheid die op zichzelf genomen op dat tijdstip reeds het toezicht op deze goederen belemmert. Het bestaan van een bepaalde intentie van de daders ten tijde van de aangifte voor de regeling extern douanevervoer, vormt dus niet de eerste handeling die als onttrekking aan het douanetoezicht dient te worden aangemerkt.
Het door appellant ter zitting overgelegde stuk van de Rogatoire Commissie betreft een aan de bevoegde justitiële autoriteiten in Duitsland gericht rechtshulpverzoek in het kader van het in Nederland ingestelde strafrechtelijk onderzoek naar melkpoederfraude. Anders dan appellant heeft gesteld, valt uit dit stuk op geen enkele wijze af te leiden dat in Duitsland handelingen zijn verricht die als onttrekking aan het douanetoezicht dienen te worden aangemerkt.
5.2 De douaneschulden waarvoor verweerder appellant aansprakelijk heeft gesteld, zijn ontstaan in de tweede helft van 1993. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aansprakelijkheid van appellante voor deze schulden gebaseerd op het per 1 januari 1994 in werking getreden artikel 203 CDW dan wel het voor die datum geldende artikel 4, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 1031/88. Naar het College eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 3 november 1999, nr. AWB 97/1555 tot en met 1562), komt aan de betrokken materiële bepalingen van het CDW geen terugwerkende kracht toe. Ten onrechte is dus het CDW aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Nu verweerder evenwel tevens artikel 4, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 1031/88 als grondslag voor de aansprakelijkheid heeft vermeld, ziet het College geen aanleiding hier consequenties aan te verbinden.
5.2.1 Primair heeft verweerder de aansprakelijkheid van appellant voor de onderhavige douaneschuld gebaseerd op artikel 4, eerste lid, eerste alinea, van Verordening (EEG) 1031/88. Naar het oordeel van het College ten onrechte, nu in de beschikbare gegevens, waaronder in het bijzonder het in rubriek 2.2 vermelde overzichtsproces-verbaal en de daarbij opgenomen verklaringen van verdachten en getuigen en telefoontaps, geen aanknopingspunten zijn te vinden dat appellant de onderhavige partijen melkpoeder feitelijk aan het douanetoezicht heeft onttrokken.
5.2.2 Voor zover appellant niet als feitelijke onttrekker aan het douanetoezicht zou kunnen worden beschouwd, heeft verweerder de aansprakelijkheid van appellant voor de onderhavige douaneschuld subsidiair gebaseerd op artikel 4, eerste lid, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 1031/88.
Met verweerder is het College van oordeel dat deze bepaling nadere uitwerking behoeft in nationale regelgeving. Verweerder wil, naar hij ter zitting heeft verklaard, zich bij zijn beroep op de nationale regelgeving niet beperken tot één van de onderdelen van artikel 5b, eerste lid, van de In- en uitvoerwet. Wel acht hij onderdeel b de meest voor de hand liggende wettelijke grondslag van de aansprakelijkstelling. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder op grond van de bewijsmiddelen als opgenomen in het Fipola-dossier, waarvan met name de in rubriek 2.2 weergegeven verklaringen, en de eveneens in deze rubriek weergegeven tap van het op 29 november 1993 gevoerde telefoongesprek, waarnaar verweerder bij - onder meer - zijn aanvullend verweerschrift van 6 april 1999 heeft verwezen, terecht het standpunt ingenomen dat appellant in de periode van mei 1993 tot en met september 1993 aan de onttrekking aan het douanetoezicht van diverse partijen melkpoeder heeft deelgenomen. Uit deze verklaringen, tezamen en in onderlinge samenhang beschouwd, blijkt dat appellant in ieder geval in de "Rotterdamse periode" - periode mei/juni 1993 - actief betrokken is geweest bij de handel in melkpoeder.
Bij gebreke aan tot een andere opvatting dwingende bestuursrechtelijke bewijsregels, ziet het College niet in dat verweerder evenbedoelde verklaringen niet in zijn beoordeling had mogen betrekken vanwege het enkele feit dat deze niet in bijzijn van appellant en/of diens gemachtigde zijn afgelegd en afkomstig zijn van medeverdachten. Dat de verklaringen onjuist zouden zijn, voor zover hieruit enige betrokkenheid van appellant bij het ontstaan van de onderhavige douaneschuld zou kunnen worden afgeleid, zoals appellant heeft gesteld, is nergens uit af te leiden en is door appellant, die zich in het kader van het Fipola-onderzoek consequent op zijn zwijgrecht heeft beroepen, ook op geen enkele wijze onderbouwd. In dit verband acht het College voorts van betekenis dat alle door de verdachten van melkpoederfraude afgelegde verklaringen in dezelfde richting wijzen, namelijk dat appellant een belangrijke rol heeft gespeeld bij de handel in melkpoeder uit Litouwen in de litigieuze periode, ook wel als de "Rotterdamse periode" aangeduid.
Wat de "Arnhemse periode" betreft geldt voor de periode juni 1993 tot en met september 1993 hetzelfde. In dit opzicht komt met name betekenis toe aan de in rubriek 2.2 weergegeven telefoontap, in samenhang bezien met de in dezelfde rubriek weergegeven verklaring van G van 27 oktober 1994 (01/V03/06). Nu appellant niet heeft ontkend dat hij degene was die in deze telefoontap is opgevoerd als "onbekende man" - namens appellant is ter zitting, hiernaar uitdrukkelijk gevraagd, te kennen gegeven dat hij daarover geen standpunt wenst in te nemen - neemt het College aan dat appellant op 29 november 1993 telefonisch contact heeft gehad met C. Gelet op voormelde verklaring van G neemt het College voorts aan dat bij die gelegenheid is gesproken over de problemen met de Litouwse leveranciers naar aanleiding van het niet afrekenen van 35 partijen melkpoeder en dat appellant hulp heeft aangeboden aan C om deze problemen op te lossen. Blijkens de in rubriek 2.2 weergegeven verklaring van F (nr. 01/V04/04), in samenhang bezien met die van H (nr. 01/V34/04), is appellant ook actief betrokken geweest bij het oplossen van deze problemen. Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat appellant ook gedurende voormelde "Arnhemse periode", zij het wat meer op de achtergrond, een belangrijke rol heeft gespeeld bij de frauduleuze handel in melkpoeder uit Litouwen.
Gelet op de hiervoor reeds besproken, in rubriek 2.2 weergegeven (gedeelten van) verklaringen die in het kader van het Fipola-onderzoek zijn afgelegd, in samenhang bezien met de door verweerder overgelegde overzichten, waarnaar in het verweerschrift van 6 april 1999 is verwezen, bestaat er een duidelijke relatie tussen de zendingen melkpoeder uit Litouwen, de partijen die in Nederland zijn afgeleverd en de betrokkenheid van appellant bij deze handel. De hoogte van de in rekening gebrachte invoerheffing heeft appellant niet weersproken.
Al met al heeft verweerder terecht geconcludeerd dat appellant moet worden aangemerkt als (mede-)schuldenaar van de als gevolg van de onttrekking aan het douanetoezicht van melkpoeder niet betaalde landbouwheffing tot een bedrag van fl. 490.914,60. Nu verweerder ter zitting - onweersproken - heeft gesteld dat deze heffing reeds aan de aangever is opgelegd en in dit verband heeft verwezen naar artikel 5b, eerste lid, onderdeel b, van de In- en uitvoerwet, moet de conclusie zijn dat verweerder appellant op goede gronden aansprakelijk heeft gesteld voor de onderhavige douaneschuld.
5.3 Gelet op het vorenoverwogene, dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.