ECLI:NL:CBB:2004:AO5974

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/113
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag premie voor stieren door College van Beroep voor het Bedrijfsleven

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 3 maart 2004 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om premie voor stieren door appellante, A Veeteeltbedrijven B.V. De aanvraag was ingediend op 13 november 2000, maar werd afgewezen door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op basis van de Regeling dierlijke EG-premies. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet als zelfstandige producent werd aangemerkt, omdat er geen wijzigingen waren in de bedrijfsvoering ten opzichte van het voorgaande verkoopseizoen. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het College oordeelde dat de bedrijfsvoering van appellante zodanig verbonden was met die van haar vader, A sr., dat het hoofdzakelijk doel van het houden van de stieren was om de geldende maxima te omzeilen. Het College concludeerde dat appellante niet voldeed aan de definitie van producent zoals vastgelegd in de relevante Europese verordeningen en de Regeling.

De procedure begon met de ontvangst van het beroepschrift op 15 januari 2003, waarna de gronden van het beroep op 24 februari 2003 werden aangevuld. Verweerder diende op 26 maart 2003 een verweerschrift in. Tijdens de zitting op 15 oktober 2003 was appellante niet aanwezig. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief de relevante Europese wetgeving en de argumenten van appellante. Het College oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat appellante niet als zelfstandige producent kon worden aangemerkt en dus niet in aanmerking kwam voor de premie. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor producenten om aan de vereisten van zelfstandigheid en eigen bedrijfsvoering te voldoen om voor dergelijke subsidies in aanmerking te komen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 03/113 3 maart 2004
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A Veeteeltbedrijven B.V., te X, appellante,
gemachtigde: ing. A, directeur van appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedeselkwaliteit, te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. J. Teigeler, werkzaam bij verweerders ministerie,
1. De procedure
Op 15 januari 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 december 2002.
Bij het besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag om premie voor stieren ingevolge de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) voor het verkoopseizoen 2000.
Op 24 februari 2003 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 26 maart 2003 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2003, waar verweerder zijn standpunt nader heeft toegelicht. Appellante is niet ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij Verordening (EG) nr. 1254/1999 is onder meer het volgende bepaald:
"HOOFDSTUK 1
Rechtstreekse betalingen
Artikel 3
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a) producent: een individuele landbouwer, natuurlijke persoon of rechtspersoon, of een groepering van natuurlijke personen of rechtspersonen, ongeacht de rechtspositie van die groepering en van haar leden volgens het nationale recht, van wie, respectievelijk waarvan, het bedrijf zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt en die runderen houdt;.
b) bedrijf: het geheel van door de producent beheerde productie-eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat;
(…)
Artikel 4
1. Aan rundvleesproducenten die op hun bedrijf mannelijke runderen houden, kan op hun verzoek een speciale premie worden verleend. Deze premie wordt per kalenderjaar en per bedrijf binnen de grenzen van de regionale maxima toegekend voor ten hoogste 90 dieren van elke in lid 2 bedoelde leeftijdstranche.
(…)"
Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92 is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
1.(…)
2.De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om te vermijden dat wijziging van bestaande bedrijven of het oprichten van nieuwe bedrijven na 30 juni 1992 zou leiden tot een duidelijk foutief omzeilen van de bepalingen inzake maxima voor het verkrijgen van premies of inzake voorwaarden op het gebied van het uit productie nemen van grond die zijn vastgesteld in het kader van de regelingen als bedoeld in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3508/92. "
Bij de Regeling dierlijke EG-premies was ten tijde van belang onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1.1
producent: individueel bedrijfshoofd, natuurlijke of rechtspersoon (…) van wie (…) het bedrijf zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt en die ofwel runderen houdt, ofwel ten minste 10 ooien houdt;
(…)
bedrijf:
a. geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde produktie-eenheden die in Nederland zijn gelegen waarvan hij eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract, dan wel
b. door de producent beheerde grond dan wel grond tijdelijk in gebruik gekregen (…), of
c. de in Nederland gelegen bedrijfsgebouwen waarvan de producent op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende de aanhoudperiode het gebruik heeft, of;
d. in Nederland gelegen grond welke door een terreinbeherende organisatie op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende 7 maanden vanaf 31 maart van het jaar waarin de premie wordt aangevraagd, aan de producent in gebruik is gegeven, of;
e. voorzover het een producent van schapevlees betreft (…);
Artikel 1.3
Indien de fysieke of financiële structuur van een bedrijf na 30 juni 1992 is of wordt gewijzigd hoofdzakelijk met het doel de verplichtingen van de in artikel 1, eerste lid, genoemde verordeningen of deze regeling te ontgaan, wordt deze wijziging buiten beschouwing gelaten voor de toepassing van deze regeling.
Artikel 2.3
1. Terzake van het gedurende de desbetreffende aanhoudperiode op hun bedrijf aanhouden van een zoogkoe, stier, os, onderscheidenlijk ooi, wordt jaarlijks op daartoe strekkende aanvraag, na afloop van het betrokken verkoopseizoen, overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en de verordeningen 1254/1999, 2342/1999, 2467/98 en 2700/93 aan producenten premie verstrekt."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 13 november 2000 een aanvraag ingediend voor het aanhouden van mannelijke runderen.
- Appellante is gevestigd op het adres B te X, waar zij bedoelde runderen heeft aangehouden.
- Op dit adres is tevens gevestigd het rundveehouderijbedrijf van A sr., de vader van de directeur en enig aandeelhouder van appellante.
- Bij besluit van 19 april 2001 heeft verweerder de aanvraag van appellante afgewezen met de volgende motivering:
"U bent niet aan te merken als producent als bedoeld in artikel 2, lid 2 van Verordening (EEG) 3887/92 van de Commissie en Regeling dierlijke EG-premies artikel 1.1, lid 1 en artikel 2.3, lid 1. "
- Bij brief van 24 mei 2001, aangevuld bij brief van 22 juni 2001, heeft appellante tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen:
"Op 25 januari 2000 heeft u tegen de beslissingen op bezwaar van 18 december 1999 (…) beroep aangetekend. Op 5 september 2000 heeft u tegen de beslissing op bezwaar van 3 mei 2000 beroep aangetekend. De kenmerken van deze beroepen zijn AWB 00/64, AWB 00/65 en AWB 00/728 . Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak van 18 april 2001 uw beroepen ongegrond verklaard.
Ik stel vast dat u voor het verkoopseizoen 1999 niet bent aan te merken als producent in de zin van de Regeling.
In het verkoopseizoen 2000 is uw aanvraag wederom afgewezen door de teammanager op het feit dat u niet als zelfstandige producent wordt aangemerkt in de zin van de Regeling.
Op grond van mijn bevoegdheid heb ik uw aanvraag onderzocht of er ten opzichte van het vorige verkoopseizoen (1999) daadwerkelijke wijzigingen zijn opgetreden in uw bedrijfssituatie.
U heeft niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om uw bezwaren mondeling toe te lichten.
Uit de mij ter beschikking staande gegevens is niet gebleken dat er wijzigingen zijn doorgevoerd ten opzichte van het verkoopseizoen 1999 welke uw bezwaren rechtvaardigen dat u voor het verkoopseizoen 2000 wel als zelfstandige producent dient te worden aangemerkt.
Gelet op het voorgaande en het feit dat mij niet is gebleken dat er iets is gewijzigd in uw bedrijfsstructuur ten opzichte van het vorige verkoopseizoen, ben ik van oordeel dat met betrekking tot de onderhavige aanvraag dient te worden geconcludeerd dat u niet bent aan te merken als producent als bedoelt in artikel 1.1 van de Regeling. "
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:
"Gezien de aard van het geschil en de jarenlange strijd is het ondergetekende nog steeds niet duidelijk waarom de BV geen "producent" is. (…)
Het bedrijf moet voldoen aan artikel 1.1 eerste lid onder punt c:
"De in nederland gelegen bedrijfsgebouwen waarvan de producent op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende de aanhoudperiode het gebruik heeft"
De overeenkomst is er en er staat uitdrukkelijk "ten minste gedurende de aanhoudperiode" en dus niet: "er moeten het hele jaar runderen worden gehouden".
(…)
Resumerend kan ondergetekende niets ontdekken in de uitspraak van uw college d.d.5/12/0l dat de conclusie van Laser bevestigd dat A veebedrijven bv geen producent is volgens artikel 1.1. Volgens deze uitspraak is A sr uitsluitend verantwoordelijk voor het (vermeende) overtreden van art 1.3. Dit artikel is een uitwerking van art 2, lid 2 van de eeg verordening nr 3887/92. Deze verordening geldt zowel voor dierlijke als akkerbouw premies (pag 3 besluit 5/12/01) Hieruit blijkt dat de anti misbruik clausule identiek is voor zowel akker als dierpremies. Bij de akkerbouwpremies is er in 1996 dan ook dezelfde discussie gevoerd met Laser. (zie bijlage) Hierbij is op basis van dezelfde verordening, met hetzelfde anti-misbruikclausule in de regeling, een andere keuze gemaakt en is de premie verleend. Indien uw college mijn visie niet deelt dat er een discrepantie bestaat tussen beiden zaken zou ik u willen verzoeken om de volgende vraag bij het Hof van justitie te stellen:
Kan een producent d.m.v. het antimisbruik-clausule ( art 2, lid 2 van verordening 3887/92 alsmede 1.3 van de dierlijke regeling alsmede art 29 van de akkerbouwregeling) voor de dierlijke regeling worden uitgesloten terwijl hij wel producent is voor de akkerbouw-regeling? "
5. De beoordeling van het geschil
Tussen partijen is in geschil of verweerder de aanvraag van appellante om premie voor het houden van stieren terecht heeft afgewezen. Verweerder baseert zijn standpunt op de ongewijzigde bedrijfsvoering ten opzichte van het voorgaande verkoopseizoen en op de daarop betrekking hebbende uitspraak van het College van 5 december 2001 in de zaken AWB 00/64, 00/65 en 00/728.
Nu gesteld noch gebleken is dat appellante zijn bedrijfsvoering in het verkoopseizoen 2000 zou hebben gewijzigd, en appellante ook niet heeft weersproken haar bedrijfsvoering ongewijzigd te hebben voortgezet, heeft verweerder uit kunnen gaan van de feitelijke situatie waarbij de stieren waarvoor appellante premie heeft aangevraagd, gedurende de aanhoudperiode verbleven op het adres waar het rundveehouderijbedrijf van A sr. is gevestigd, en in stalruimte die eigendom is van A sr., die stieren door A sr. zijn gekocht, vervolgens aan appellante zijn geleverd en na de aanhoudperiode door appellante zijn teruggeleverd aan A sr., alsmede het krachtvoer door appellante van A sr. is afgenomen en in natura aan A sr. is betaald. Zoals het College in meergenoemde uitspraak van 5 december 2001 heeft overwogen is een dergelijke bedrijfsvoering van appellante zodanig met het bedrijf van A sr. verbonden, dat het hoofdzakelijk doel van het houden van die stieren door appellante is de geldende maxima te omzeilen, en dat verweerder deze voor de toepassing van de Regeling buiten beschouwing kon laten.
Uitgaande van de hiervoor genoemde omstandigheden, in combinatie met de familierechtelijke en financiële betrekkingen tussen de directeur en enig aandeelhouder van appellante en A sr., heeft verweerder op goede gronden beslist dat in dit geval niet kan worden gesproken van een afzonderlijke, van de bedrijfsvoering van de andere ter plaatse stieren houdende activiteiten te onderscheiden, eigen bedrijfsvoering van appellante. Verweerder heeft appellante derhalve terecht niet aangemerkt als producent in de zin van de Regeling, zodat zij niet voor premie in aanmerking komt.
Aan deze conclusie doet niet af dat, naar appellante heeft aangevoerd, zij overeenkomstig artikel 1.1 eerste lid onder punt c, van de Regeling de stalruimte op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende de aanhoudperiode in gebruik heeft gehad. De bepaling van genoemd artikellid dient uitgelegd te worden overeenkomstig artikel 3, onder b., van Verordening (EG) nr. 1254/1999, ter uitvoering waarvan die bepaling strekt, en kan derhalve niets afdoen aan het communautaire vereiste dat een producent zijn eigen bedrijf voert, zijnde het geheel van door die producent beheerde productie-eenheden.
Dat, naar appellante voorts heeft aangevoerd, artikel 2, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 er niet aan in de weg heeft gestaan haar in 1996 wel akkerbouwsteun te verlenen, kan haar niet baten. Immers, de premieregeling voor rundvleesproducenten, thans bepaald bij Verordening (EG) nr. 1254/1999, en de voor akkerbouwers geldende steunregeling die in 1996 was neergelegd in Verordening (EEG) nr. 1765/92, kennen onderling afwijkende bepalingen inzake maxima, zodat een bepaalde wijziging van de bedrijfsvoering, die aanvaardbaar is voor de toepassing van genoemde steunregeling, kan leiden tot een niet te aanvaarden omzeiling van die bepalingen van de premieregeling voor rundvleesproducenten. Voorts overweegt het College dat thans niet ter beoordeling staat de rechtmatigheid van de toepassing van artikel 2, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 op appellantes akkerbouwbedrijf in 1996, maar of appellante ten onrechte niet is aangemerkt als producent in de zin van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1254/1999. Voor een beslissing op dit punt en aldus op appellantes beroep, is beantwoording van de door appellante opgeworpen EG-rechtelijke vraag niet noodzakelijk, zodat reeds daarom voor het College geen grond bestaat zich met een prejudiciële vraag tot het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te wenden.
Het beroep is gelet op al het vorenoverwogene ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004.
w.g. D. Roemers w.g. F.W. du Marchie Sarvaas