ECLI:NL:CBB:2004:AO5969

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/569
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen accountant wegens onprofessioneel gedrag en oplegging van maatregel

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen appellant A, accountant, naar aanleiding van een klacht ingediend door MediCas C.V. te Breda. De klacht, die betrekking had op het gedrag van appellant, werd behandeld door de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam. De Raad van Tucht heeft op 24 maart 2003 een beslissing genomen, waartegen appellant in beroep ging bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De zitting vond plaats op 8 januari 2004, waarbij appellant in persoon aanwezig was, terwijl klaagster zich niet ter zitting heeft laten vertegenwoordigen.

De Raad van Tucht verklaarde de klacht gegrond en legde appellant de maatregel van schriftelijke berisping op. Appellant heeft in zijn beroepschrift verschillende grieven aangevoerd, waaronder de onduidelijkheid over de hoedanigheid van klaagster en de rechtsgeldigheid van de vertegenwoordiging door haar advocaten. Hij betoogde ook dat de ernst van de aan hem verweten gedragingen niet zodanig was dat een berisping gerechtvaardigd was.

Het College heeft de bestreden beslissing van de Raad van Tucht beoordeeld en geconcludeerd dat de klacht gegrond was, maar dat de opgelegde maatregel van schriftelijke berisping niet proportioneel was. Het College oordeelde dat de gedragingen van appellant, hoewel onprofessioneel, niet van een zodanige ernst waren dat een berisping gerechtvaardigd was. In plaats daarvan legde het College de maatregel van een schriftelijke waarschuwing op. De beslissing van het College is gebaseerd op de Wet op de Registeraccountants en de Gedrags- en Beroepsregels voor Accountants en Administratieconsulenten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 03/569 19 februari 2004
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 24 maart 2003.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 24 maart 2003, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op dezelfde dag genomen beslissing op een bij klaagschrift van 26 augustus 2002 tegen appellant door MediCas C.V. te Breda (hierna: klaagster) ingediende klacht.
Bij een op 22 mei 2003 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 2 juni 2003 de stukken bedoeld in artikel 69 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten doen toekomen aan de griffier van het College.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 8 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Klaagster heeft bij brief van 2 december 2003 aan het College bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en aan appellant de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.
4. De middelen van beroep
Appellant heeft tegen de bestreden tuchtbeslissing het volgende aangevoerd.
4.1 De raad van tucht heeft een brief van klaagster van 10 januari 2003 in de uitspraak betrokken. Hij kent die brief niet en heeft daarop ook niet kunnen reageren.
4.2 Zijn brief van 20 augustus 2002, waarop de klacht onder meer betrekking had, is een reactie geweest op een brief van MediCas BV. Hij was gericht aan MediCas juridisch advies en incasssobureau en niet, zoals in de bestreden tuchtbeslissing is vermeld, aan klaagster, aan wier juridische status hij ernstig twijfelt. Bovendien is hij van mening dat de advocaten van het advocatenkantoor Gimbrere, Lenaerts en Voorvaart klaagster bij het indienen van de klacht bij gebreke van een rechtsgeldige machtiging niet konden vertegenwoordigen.
4.3 De uitspraak is gedaan op het geheel van de klacht, terwijl in de motivering alleen op het onderdeel van artikel 5 van de Verordening op de Gedrags- en Beroepsregels voor accountants en administratieconsulenten is ingegaan. Het onderdeel van de klacht dat betrekking heeft op artikel 51 van de Wet AA is niet verder behandeld.
4.4 Anders dan in de beslissing van de raad van tucht en in het verslag van de daar gehouden zitting is vermeld, heeft hij niet slechts gedreigd met het inschakelen van de Officier van Justitie, maar is hij daartoe ook daadwerkelijk overgegaan. Hetgeen hij bij de raad van tucht heeft verklaard had betrekking op een toen door hem nog niet gedane aangifte. Zijn eerste aangifte stond in verband met de dubbele declaraties van Druckpunt, Maatschap voor Fysiotherapie, die ten onrechte geen onderscheid had gemaakt tussen een tweede herinnering en een aanmaning. Deze zaak is inmiddels geseponeerd. De aangifte tegen MediCas loopt nog. Appellant heeft MediCas een spiegel van haar optreden jegens zijn tante, de hoogbejaarde C, willen voorhouden en heeft zich daarbij in ongeveer dezelfde bewoordingen uitgelaten als MediCas tegenover haar heeft gedaan.
5. De beoordeling
5.1 Appellants eerste grief treft geen doel. Daartoe wordt als volgt overwogen. De brief van MediCas van 10 januari 2003 bevat de mededeling dat zij er van afziet haar klacht ter zitting van de raad van tucht mondeling te komen toelichten. Indien al moet worden aangenomen dat appellant de inhoud van deze brief niet kende, dan valt niet in te zien dat hij hierdoor in een nadelige procespositie zou zijn gebracht.
5.2 Ook de grieven van appellant met betrekking tot de hoedanigheid van klaagster en het ontbreken van rechtsgeldige vertegenwoordigingsbevoegdheid van de advocaten van klaagster kunnen niet leiden tot vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing, reeds omdat het rechtsgeldig geven van een tuchtrechtelijk oordeel niet afhankelijk is van de hoedanigheid en het belang van een klager.
5.3 Voor zover appellant met het overigens door hem aangevoerde heeft willen betogen dat de ernst van de aan hem verweten gedraging niet van dien aard is, dat deze de oplegging van de maatregel van schriftelijke berisping rechtvaardigt, treft dit betoog doel als hierna aangegeven.
5.4 Uit de twee brieven die appellant aan klaagster heeft geschreven - de tweede met vermelding van zijn AA
titel - moet worden geconcludeerd dat appellant zich onprofessioneel heeft opgesteld. De raad van tucht heeft dit appellant aangerekend, evenals het feit dat hij in zijn eerste brief zonder deugdelijke grondslag gesuggereerd heeft dat er declaraties zouden zijn verzonden voor niet verrichte fysiotherapiebehandelingen. Bij de oplegging van de bestreden maatregel heeft de raad van tucht tevens in aanmerking genomen dat appellant jegens klaagster een loos dreigement heeft geuit omtrent inschakeling van de Officier van Justitie. Met name dit laatste heeft de raad volstrekt ongepast geoordeeld.
5.5 Ter zitting van het College is evenwel gemotiveerd betoogd dat appellant zich naar aanleiding van de door hem ontvangen brieven van MediCas daadwerkelijk tot de Officier van Justitie heeft gewend. Hoewel appellant door zo te handelen geen blijk heeft gegeven van een grote realiteitszin, maakt dit naar het oordeel van het College de gedragingen in het licht van artikel 5 GBAA minder afkeurenswaardig en ongepast dan wanneer werkelijk sprake zou zijn geweest van loze dreigementen.
5.6 Alles overziende is het College van oordeel dat appellant zich bij zijn optreden jegens klaagster niet heeft onthouden van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand van de Accountants-Administratieconsulenten. Daarmee heeft hij de beroepsregel neergelegd in artikel 5 GBAA, overtreden. Op grond van dit gedrag is de oplegging van enige tuchtrechtelijke maatregel aangewezen. Er is echter geen sprake van een schending van de eer van de stand der Accountants-Administratieconsulenten van een zodanige ernst dat op grond daarvan de oplegging van de maatregel van schriftelijke berisping als opgelegd door de raad van tucht geboden zou zijn. Het College oordeelt dat in dit geval oplegging van de (lichtere) maatregel van een schriftelijke waarschuwing op haar plaats is.
5.7 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is. De bestreden tuchtbeslissing dient dan ook te worden vernietigd.
5.8 Het College acht termen aanwezig de zaak zelf af te doen. In de plaats van de door het tuchtgerecht aan appellant opgelegde schriftelijke berisping, legt het College aan appellant de maatregel van een schriftelijke waarschuwing op.
5.9 Het vorenstaande leidt tot na te melden beslissing. Deze beslissing rust op titel IV, van de Wet op de Registeraccountants en op artikel 5 GBAA.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing;
- legt aan appellant de maatregel van een schriftelijke waarschuwing op.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. C.J. Borman en mr. H. Bekker, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2004.
w.g. H.C. Cusell w.g. A. Bruining