Het College overweegt in de eerste plaats dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat uit de doelstelling die is neergelegd in de statuten van 1987 niet blijkt van een in het bijzonder door C behartigd belang dat bij het besluit tot afwijzing van de klacht is betrokken. Indien van deze statuten wordt uitgegaan moet het standpunt van d-g Nma dat C geen belanghebbende is in de zin van 1:2 van de Awb worden gevolgd.
C heeft, onder verwijzing naar hetgeen schriftelijk en mondeling ter zitting van het College is verklaard door E en A, gesteld dat de bijlage waarin het uittreksel is vervat tegelijkertijd met de statuten aan d-g Nma is toegezonden, zodat de rechtbank had moeten oordelen dat d-g Nma deze bijlage ten onrechte niet bij zijn beoordeling heeft betrokken.
Ook op dit punt deelt het College het oordeel van de rechtbank, in dier voege dat, wat er zij van de verzending van de bijlage, niet is gebleken dat deze bij d-g Nma bekend was ten tijde dat deze zijn besluit nam, zodat hij deze bijlage ook niet in zijn afweging kon betrekken.
Nochtans heeft het College bedenkingen tegen de aangevallen uitspraak. Overwogen wordt als volgt.
D-g Nma heeft in het kader van de bezwaarschriftprocedure gevraagd om toezending van de statuten, echter niet in het verband van toetsing aan het belanghebbendebegrip, maar in het verband van de rechtsgeldige vertegenwoordiging. Dat er twijfel bestond omtrent de doelstelling van C kon uit het verzoek, voor zover het College uit de stukken heeft kunnen afleiden, niet blijken. Na ontvangst van de statuten heeft d-g Nma zonder verder contact met C en zonder haar te horen het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Aldus is C niet in de gelegenheid geweest om - in het geval dat de bijlage op enigerlei wijze zou zijn zoekgeraakt of in het geval van mogelijke twijfel daaromtent - nader bewijs te leveren van haar stelling dat zij op grond van haar doelstelling zoals die luidde ten tijde dat zij haar bezwaarschrift indiende, belanghebbende was.
In die omstandigheid had de rechtbank naar het oordeel van het College niet mogen volstaan met de constatering dat d-g Nma ten tijde dat hij het besluit nam slechts beschikte over de statuten van 1987, maar had zij dienen na te gaan of, zoals C stelde, inderdaad sprake was van een rechtsgeldige wijziging van die statuten ten tijde van belang en, zo ja, of de in die wijziging neergelegde doelstelling tot het oordeel kan leiden dat de belangen van C rechtstreeks bij de afwijzing van de klacht zijn betrokken. Dat reeds in laatstbedoeld besluit twijfel werd uitgesproken over de vraag of C belanghebbende was leidt niet tot een ander oordeel, zulks enerzijds in het licht van het feit dat in de brief van 17 oktober 2001 hierover niet wordt gerept en anderzijds van C's stelling dat zij de bijlage heeft meegezonden.
Een en ander leidt in de zaak AWB 03/448 tot het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Het College is van oordeel dat de zaak, om andere redenen dan opgesomd in artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, opnieuw in eerste aanleg moet worden behandeld, zodat de zaak op grond van het bepaalde in voormeld artikel onder b wordt terugverwezen naar de rechtbank.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in de zaak AWB 03/448 met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Aan C dienen de kosten van rechtsbijstand te worden vergoed, welke worden vastgesteld op € 322,--. Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de reis- en verletkosten van de getuige E welke worden vastgesteld op € 98,38 (verletkosten 5 uren x € 17,02 als gedeclareerd en reiskosten € 13,28 van H naar Den Haag v.v. op basis van openbaar vervoer tweede klasse). De reis- en verletkosten van de getuige F komen niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien zijn verklaring geen betrekking had op het hoger beroep in de zaak AWB 03/448. De door A gedeclareerde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien hij reeds als partij in zijn eigen zaak en als gemachtigde voor C ter zitting aanwezig was. Voorts dient het betaalde griffierecht aan C te worden vergoed.