ECLI:NL:CBB:2004:AO4708

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/486
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning voor taxivervoer wegens gebrek aan vakbekwaamheid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 februari 2004 uitspraak gedaan over de intrekking van een vergunning voor taxivervoer. De appellant, A h.o.d.n. B, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat, die op 3 juli 2002 de vergunning van de appellant met ingang van 25 september 2002 had ingetrokken. De appellant had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 18 maart 2003. Vervolgens heeft de appellant beroep ingesteld bij het College, dat op 10 oktober 2003 de zaak ter zitting heeft behandeld. Tijdens deze zitting werd het beroep van de appellant besproken, waarbij ook de gemachtigde van de verweerder aanwezig was. Na de zitting heeft de verweerder de intrekking van de vergunning opgeschort tot het College een beslissing zou nemen.

De beoordeling van het geschil richtte zich op de vraag of de appellant voldeed aan de eisen van vakbekwaamheid zoals gesteld in de Wet personenvervoer 2000. Het College oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de vereisten, aangezien hij niet kon aantonen dat hij aan de vakbekwaamheidseisen voldeed. De verweerder had de bevoegdheid om de vergunning in te trekken, omdat de appellant niet tijdig aan de vereiste vakbekwaamheid had voldaan. De omstandigheden die de appellant aanvoerde, zoals zijn lange ervaring in de vervoersbranche en de persoonlijke situatie, werden door het College niet als voldoende geacht om de intrekking van de vergunning te rechtvaardigen.

Het College concludeerde dat de intrekking van de vergunning terecht was en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de wettelijke eisen voor het verkrijgen van een vergunning voor taxivervoer en de strikte handhaving daarvan door de autoriteiten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 03/486 20 februari 2004
14914 Wet personenvervoer 2000
Vergunning taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
A h.o.d.n. B, te X, appellant,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. W.E. van Haveren, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2002 heeft verweerder appellants vergunning voor het verrichten van taxivervoer met ingang van 25 september 2002 ingetrokken.
Appellant heeft bij brief van 8 juli 2002 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij brief van 22 augustus 2002 heeft verweerder appellant bericht dat de intrekking van de vergunning pas in werking treedt zeven weken na de datum waarop op het bezwaarschrift is beslist.
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 april 2003, bij het College binnengekomen op 24 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het beroep is ter zitting behandeld op 10 oktober 2003, alwaar appellant en zijn partner C en de gemachtigde van verweerder de respectieve standpunten nader hebben toegelicht. Na de behandeling is het onderzoek ter zitting gesloten en heeft het College bepaald dat zes weken na de zitting uitspraak zal worden gedaan.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij besluit van
13 oktober 2003 de intrekking van de vergunning opgeschort tot het College op het beroep heeft beslist, zodat appellant tot dat moment taxivervoer kon blijven verrichten.
Aangezien ingevolge artikel 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit van 13 oktober 2003, heeft het College bij beschikking van 24 oktober 2003 het onderzoek op grond van artikel 8:68 van de Awb heropend en appellant in de gelegenheid gesteld zijn standpunt ten aanzien van het nieuwe besluit naar voren te brengen.
Op 9 januari 2004 heeft het tweede onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigde van verweerder is verschenen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning. Artikel 9 van de Wet bepaalt dat een vergunning slechts wordt verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van onder meer vakbekwaamheid. Op grond van artikel 28, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) voldoet onder meer de vervoerder die taxivervoer verricht aan de eis van vakbekwaamheid indien wordt overgelegd een door Onze Minister erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de door Onze Minister vastgestelde onderwerpen.
Artikel 6, tweede lid, van de Wet geeft verweerder de bevoegdheid een vergunning in te trekken.
2.2 Bij besluit van 19 juni 2001 heeft verweerder appellant voor onbepaalde tijd een vergunning verleend voor het verrichten van taxivervoer. Aan deze vergunning was de uit de regelgeving voortvloeiende voorwaarde verbonden dat appellant op 1 juli 2001 aan het vereiste van vakbekwaamheid zou voldoen. Omdat appellant op deze datum zijn vakbekwaamheid niet kon aantonen, heeft verweerder bij het primaire besluit uiteindelijk de vergunning ingetrokken.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder deze intrekking gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe voor zover thans van belang overwogen dat appellant niet kan aantonen dat hij aan het vakbekwaamheidsvereiste voldoet. De regelgeving biedt geen ruimte om vakbekwaamheid aan te nemen op grond van appellants praktijkervaring dan wel op grond van persoonlijke omstandigheden een uitzondering te maken en dispensatie te verlenen voor het behalen van de diploma's. Dat de partner van appellant is begonnen met de opleiding is in casu niet van belang. De ingetrokken vergunning stond immers op naam van appellant en intrekking had slechts kunnen worden voorkomen door zijn tijdig verkregen vakbekwaamheid.
2.3 Appellant heeft in zijn beroepschrift gewezen op zijn lange ervaring in de vervoersbranche. Gezien zijn leeftijd zal appellant, als hij zijn onderneming niet meer kan exploiteren, moeilijk ander werk kunnen vinden, terwijl hij als voormalig zelfstandige buiten elk vangnet zal vallen. Het halen van de AOV en BOV is door de taalbarrière en het langdurig rouwproces om het verlies van zijn zoon een hoge drempel gebleken, ondanks dat hij het Nederlands in woord en geschrift goed beheerst. Bovendien is zijn partner begonnen met het behalen van de benodigde papieren, waartoe zij al enige examens heeft afgelegd. Zij wil de kans krijgen om haar vakbekwaamheid te behalen. Angeltaxi is weliswaar in 1998 als eenmanszaak geregistreerd, maar in feite geeft appellant samen met zijn partner leiding aan de onderneming. Zijn partner verricht de kantoorwerkzaamheden, terwijl appellant zorgt voor werkboek, rittenstaat en vervoer. De partners willen de onderneming registreren als een vennootschap onder firma.
2.4 Niet in geschil is en ook voor het College staat vast dat appellant niet voldoet aan het vereiste van vakbekwaamheid, aangezien hij niet voldoet aan het gestelde in artikel 28, eerste lid, van het Besluit.
Aangezien vanaf 1 juli 2001 geen wettelijke aanspraak op een vergunning meer bestond, kwam verweerder de bevoegdheid toe om tot intrekking van deze vergunning over te gaan. Van deze bevoegdheid kon verweerder redelijkerwijs gebruik maken, zeker nu in de bijlage bij de vergunning van 19 juni 2001 is vermeld vóór welke datum appellant aan de gestelde vakbekwaamheidseis diende te voldoen. Verweerder is appellant tegemoet gekomen door hem na deze datum nog ongeveer twee jaren te gunnen om de tekortkoming te herstellen én door bij het besluit van 13 oktober 2003 de intrekking nog verder op te schorten. De door appellant geschetste omstandigheden hebben voor verweerder geen aanleiding behoeven te zijn om appellant nog meer uitstel te verlenen. Ook in het feit dat appellants partner bezig is de voor de vakbekwaamheid benodigde diploma's te behalen heeft verweerder geen grond voor verder uitstel behoeven te zien. Op grond van de aan vergunningverlening verbonden voorwaarde dient appellant immers zelf vakbekwaam te zijn. Als zijn partner voldoet aan de eisen die aan het aannemen van vakbekwaamheid zijn gesteld, kan een op die situatie toegesneden vergunning worden aangevraagd.
Verweerder heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat appellants praktijkervaring niet kan worden gelijkgesteld met het voldoen aan het vakbekwaamheidsvereiste.
2.5 Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2004.
w.g. J.A. Hagen w.g. R. Meijer