3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het College ziet zich allereerst gesteld voor de ambtshalve te beantwoorden vraag of het beroep tijdig is ingesteld. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe het volgende.
3.1.1 Verweerder heeft zijn besluit van 15 juli 2003 op de in artikel 3:41, eerste lid, Awb voorgeschreven wijze bekendgemaakt door toezending van dit besluit aan het AMC, de belanghebbende tot wie het besluit is gericht. Uit artikel 3:40 Awb volgt dat het bestreden besluit met de toezending aan het AMC, die heeft plaatsgevonden op 15 juli 2003, in werking is getreden.
Er valt geen bepaling in de Awb of de Gwd aan te wijzen waaruit volgt dat bekendmaking of mededeling van het bestreden besluit aan appellante een voorwaarde is voor inwerkingtreding van dit besluit. Appellante is weliswaar belanghebbende bij het bestreden besluit, maar dit besluit is niet tot haar gericht in de zin van artikel 3:41, eerste lid, Awb.
Het bepaalde in artikel 3:44, tweede lid, aanhef en onder b, Awb leidt niet tot een ander oordeel, nu daarin een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de bekendmaking van een met toepassing van afdeling 3.5 Awb voorbereid besluit (als het onderhavige) en het mededeling doen van een dergelijk besluit aan degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerpbesluit, zoals in dit geval appellante. De omstandigheid dat de in artikel 3:44, tweede lid, aanhef en onder b, Awb bedoelde mededeling van het bestreden besluit aan appellante niet is gedaan binnen de voorgeschreven termijn van twee weken kan er evenmin aan afdoen dat het bestreden besluit op 15 juli 2003 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en in werking is getreden.
3.1.2 Uit de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, Awb volgt dat de beroepstermijn is aangevangen op 16 juli 2003 en dat 26 augustus 2003 de laatste dag is waarop tijdig beroep kon worden ingesteld. Het beroep van appellante is ingesteld op 23 september 2003, derhalve na afloop van de termijn.
3.2 Vervolgens moet worden beoordeeld of de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar is. Ingevolge artikel 6:11 Awb is dit het geval indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
3.2.1 Het College stelt vast dat appellante voor het eerst kennis heeft genomen van het bestreden besluit doordat verweerder haar dit besluit bij brief van 5 augustus 2003 heeft toegezonden. Uit het bestreden besluit noch uit de brief van 5 augustus 2003 van verweerder aan appellante blijkt op welke datum dit besluit aan het AMC is bekendgemaakt. De rechtsmiddelverwijzing in het bestreden besluit noemt een beroepstermijn van zes weken na verzending. Hierbij is niet gespecificeerd om welke verzending het gaat, de bekendmaking aan het AMC of de mededeling aan belanghebbenden als appellante.
Evengenoemde omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het College niet dat appellante pas zeven weken na kennisneming van het bestreden besluit beroep heeft ingesteld. De rechtsmiddelverwijzing in het bestreden besluit stipuleert dat binnen zes weken na verzending van dit besluit beroep moet worden ingesteld. Gezien deze rechtsmiddelverwijzing kon van appellante tenminste worden verlangd beroep in te stellen binnen zes weken nadat haar mededeling van het bestreden besluit was gedaan.
Naar het oordeel van het College kan de onderhavige zaak niet op één lijn worden gesteld met de door appellante genoemde zaken 01/393 en 01/394, waarin het College op 1 oktober 2002 uitspraak heeft gedaan (www.rechtspraak.nl, LJN-nummers AE8715 en AE8727). In die zaken heeft appellante wél beroep ingesteld binnen zes weken nadat haar bij afzonderlijke brief mededeling van de desbetreffende besluiten was gedaan. Appellantes verwijzing naar de zaken 01/393 en 01/394 vormt dan ook geen grond voor het oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding.
3.2.2 Het College volgt appellante niet in haar betoog dat de mededeling van het bestreden besluit in de Staatscourant van 13 augustus 2003, waarbij is vermeld dat belanghebbenden binnen zes weken na "heden" beroep kunnen instellen tegen dit besluit, moet leiden tot het oordeel dat appellante redelijkerwijs niet in verzuim is geweest terzake van het niet tijdig instellen van beroep. Hierbij neemt het College het volgende in aanmerking.
Zeker van een ervaren procespartij als appellante, die reeds meerdere procedures heeft gevoerd tegen besluiten waarbij een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, aanhef en onder a en b, Gwd is verleend, mag naar het oordeel van het College in beginsel worden gevergd dat zij, indien verweerder geen eenduidige informatie verstrekt over de beroepstermijn, niet zonder meer uitgaat van de voor haarzelf meest gunstige informatie.
Naar het oordeel van het College had appellante zich na kennisneming van de mededeling van het bestreden besluit in de Staatscourant van 13 augustus 2003 dienen te realiseren dat dit besluit reeds eerder in werking was getreden. Appellante wist dat het bestreden besluit op 15 juli 2003 was genomen, terwijl zij geen aanleiding had te betwijfelen dat dit besluit op of vóór 5 augustus 2003, de datum waarop het besluit aan appellante is toegezonden, ook aan het AMC was toegezonden en daarmee op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en in werking getreden. Ter zitting van 6 januari 2004 heeft de gemachtigde van appellante verklaard dat de ervaring leert dat besluiten als het onderhavige eerder aan de aanvrager worden toegezonden dan aan appellante als inbrengster van bedenkingen tegen ontwerpbesluiten, hetgeen bevestigt dat appellante er op bedacht had moeten zijn dat het besluit niet pas op 13 augustus 2003 in werking is getreden. Onder deze omstandigheden mocht appellante er naar het oordeel van het College niet op vertrouwen dat haar de volledige in de Staatscourant van 13 augustus 2003 en andere mededelingen van die datum genoemde beroepstermijn toekwam.
In het verlengde hiervan overweegt het College dat de onderhavige zaak niet vergelijkbaar is met de door appellante genoemde zaak 99/110, waarin het College op 7 december 1999 uitspraak heeft gedaan (AB 2000, 102; M&R 2000, nr. 3, p. 26). De appellante in zaak 99/110 had, in tegenstelling tot appellante in de onderhavige zaak, eerst door de mededeling in de Staatscourant kennis genomen en kunnen nemen van het desbetreffende besluit.
3.2.3 Naar het oordeel van het College had verweerder overigens zorgvuldiger te werk dienen te gaan bij het bekendmaken en mededeling doen van het bestreden besluit. Voorzover van verweerder al niet kon worden verlangd dat hij appellante mededeling van het bestreden besluit had gedaan op de datum waarop hij dit besluit aan het AMC heeft bekendgemaakt, had de mededeling van het bestreden besluit aan appellante ingevolge in artikel 3:44, tweede lid, aanhef en onder b, Awb uiterlijk op 29 juli 2003 moeten zijn gedaan, hetgeen niet is gebeurd. Voorts had het omwille van de duidelijkheid de voorkeur verdiend dat verweerder in de verschillende mededelingen van het besluit had vermeld op welke datum het besluit is genomen en bekendgemaakt. Deze onvolkomenheden laten naar het oordeel van het College echter onverlet dat van appellante als gezegd redelijkerwijs verlangd had mogen worden dat zij eerder, in elk geval binnen zes weken nadat haar bij brief van 5 augustus 2003 mededeling van het bestreden besluit was gedaan, beroep had ingesteld.
3.2.4 Het zou naar het oordeel van het College voorts in strijd zijn met de rechtszekerheid waarop het AMC als vergunninghoudster aanspraak kan maken, indien onder de omstandigheden van het onderhavige geval zou worden aanvaard dat appellante meer dan zes weken na kennisneming van het besluit tot vergunningverlening een beroep instelt dat leidt tot een beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit.
3.2.5 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie waarin redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante terzake van het na afloop van de termijn instellen van beroep in verzuim is. De overschrijding van de beroepstermijn door appellante is derhalve niet verschoonbaar.
3.3 Het beroep van appellante moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.