ECLI:NL:CBB:2004:AO4701

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/338
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen registeraccountants A en B naar aanleiding van klacht van C

In deze zaak, die werd behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, hebben appellanten A en B beroep ingesteld tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Registeraccountants. De klacht was ingediend door C, die zich benadeeld voelde door de handelswijze van de appellanten. De Raad van Tucht had op 17 januari 2003 een klacht gegrond verklaard en aan beide appellanten een schriftelijke waarschuwing opgelegd. De appellanten voerden aan dat de klacht ongegrond was en dat zij niet verantwoordelijk waren voor de gemaakte betalingsafspraken. De procedure begon met de indiening van het beroepschrift op 19 maart 2003, waarna verschillende stukken en verzoeken werden ingediend, waaronder een verzoek tot uitstel van de zitting.

Tijdens de zitting op 8 januari 2004 werden de appellanten vertegenwoordigd door hun advocaat, en de klager was ook aanwezig. De appellanten stelden dat de klager geen belanghebbende was en dat de klacht niet-ontvankelijk verklaard moest worden. Het College oordeelde dat de Raad van Tucht ten onrechte had aangenomen dat de appellanten de belangen van de bank hadden geschaad, omdat er geen bewijs was voor een pandrecht op de vorderingen van de cursisten. Het College kwam tot de conclusie dat het beroep van appellant A gegrond was en dat de klacht tegen hem ongegrond verklaard moest worden. Voor appellant B werd het beroep verworpen, omdat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld door de betalingsafspraak te maken, wat in strijd was met de gedragsnormen voor registeraccountants.

De uitspraak van het College leidde tot de vernietiging van de beslissing van de Raad van Tucht voor appellant A, terwijl de klacht tegen appellant B werd gehandhaafd. Het College benadrukte het belang van de gedragsnormen voor registeraccountants en de noodzaak om de eer van het beroep te waarborgen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/338 19 februari 2004
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A en B, te X, appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten (hierna: de raad van tucht), gewezen op 17 januari 2003.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 21 januari 2003, heeft de raad van tucht appellanten afschrift toegezonden van zijn op 17 januari 2003 genomen beslissing op een klacht, op 4 januari 2000 ingediend tegen appellanten door C, te Y (hierna: klager).
Bij een op 19 maart 2003 bij het College ingediend beroepschrift hebben appellanten tegen deze beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 22 april 2003 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 22 december 2003 heeft mr. P. Bergkamp, advocaat te Nijmegen, als gemachtigde van appellanten, een aantal nadere stukken bij het College ingediend.
Bij brief van 5 januari 2004 heeft klager verzocht de behandeling ter zitting, die was geagendeerd voor 8 januari 2004, uit te stellen. Dit verzoek is bij griffiersbrief van 6 januari 2004 afgewezen.
Op 8 januari 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaats gevonden. Aldaar zijn verschenen appellanten met hun voormelde gemachtigde en klager in persoon.
Na sluiting van het onderzoek hebben appellanten bij brief van 19 januari 2004 het College verzocht de door klager als bijlage bij zijn pleitnotitie op 8 januari 2004 overgelegde aan hem gerichte brief van S van 7 januari 2004 buiten beschouwing te laten.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals deze zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, met uitzondering van hetgeen de raad onder 2.3 van zijn uitspraak heeft vermeld.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en aan beide appellanten de maatregel van een schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
4. De middelen van beroep
Appellanten hebben tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.
4.1 F heeft de door de raad van tucht gewraakte betalingsafspraak - erop neerkomende dat ter voldoening van openstaande declaraties lesgelden van cursisten rechtstreeks op de bankrekening van P worden ontvangen - gemaakt met appellant B. Appellant A had er niets mee te maken. Hij had F als cliënte geworven, waarna met haar is afgesproken dat B de verantwoordelijke registeraccountant zou zijn en J, assistent-accountant, de klantbehandelaar. Nadat F aldus klant was geworden bij de P, heeft A geen bemoeienis meer met haar zaken gehad. De klacht tegen A had dus in ieder geval ongegrond moeten worden verklaard.
4.2 Klager is geen, althans onvoldoende, belanghebbende, aangezien hij geen cliënt is van B, geen beroepsgenoot van hem is en niet door diens werkzaamheden in zijn belangen wordt geschaad. De klacht dient om deze reden alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.3 B heeft met het maken van de afspraak geen enkele bijzondere norm overtreden.
4.4 In 1999 was sprake van een acuut financieringsprobleem bij de onderneming van F doordat S haar handen van F had afgetrokken en alle kredieten had bevroren. De inzet van B was er toen op gericht de bestaande financieringsproblemen, ook met de fiscus, te regelen. B was er blijkens een brief van de Belastingdienst van 29 september 1999 in geslaagd uitstel te verkrijgen van een door de Belastingdienst voorgenomen executoriale verkoop.
S had vervolgens bij brief van 5 oktober 1999 aan klager en F laten weten dat alle rekeningen geblokkeerd bleven voor alle uitgaande betalingsverkeer en dat zij zelf voor betaling van rente en aflossingen van leningen zorg dienden te dragen.
P had in oktober 1999 een aanzienlijk bedrag van F te vorderen. Het was voor P niet verantwoord haar werkzaamheden voor F voort te zetten, zonder dat tenminste een redelijk bedrag in mindering op bedoelde schuld betaald zou worden. Om te bewerkstelligen dat P haar werkzaamheden voor F kon voortzetten, heeft F met B afgesproken, dat de lesgelden van de cursisten die een incassomachtiging hadden afgegeven, rechtstreeks zouden worden betaald op de rekening van P. Als P haar werkzaamheden had gestaakt, zou dit vrijwel zeker onmiddellijk tot een faillissement van F hebben geleid, hetgeen de cursisten pas echt gedupeerd zou hebben. De onderneming van F heeft het contract inzake automatische incasso's met Interpay afgesloten en heeft zelf het banknummer van appellanten ingevoerd. Cursisten die het met een afschrijving aan appellanten niet eens waren, konden binnen vijf dagen het afgeschreven bedrag terugvorderen.
Het stond F vrij om de vorderingen op de cursisten, die tot haar vermogen behoorden, over te dragen. Niet valt in te zien waarom een accountant daaraan niet zou mogen meewerken om betaling van openstaande vorderingen te verkrijgen. Het is alleszins begrijpelijk en aanvaardbaar dat B hiertoe een betalingsafspraak met F heeft gemaakt die minder omslachtig is dan het alternatief, bestaande uit het opstellen van een akte van cessie en mededeling hiervan aan de cursisten.
De bankrekening van P was niet meer dan een betaaladres; er was geen sprake van een optreden als incasso-organisatie, zoals de raad van tucht overweegt.
4.5 Ten onrechte overweegt de raad van tucht dat de incassoactiviteit door P mogelijk de rechtmatige belangen van de bankier heeft geschaad. Uit de beschikbare stukken - in het bijzonder de brief van S van 5 oktober 1999 - blijkt niet dat vorderingen terzake van lesgelden zouden zijn verpand aan S. Bij gebrek aan wetenschap bestrijdt B een dergelijke verpanding.
S heeft zich overigens nooit beklaagd over de betaling van lesgelden op de rekening van P, terwijl klager de bank hiervan in november 1999 op de hoogte had gesteld.
S zou ook nooit benadeeld kunnen worden door de betalingsafspraak. De executiewaarde van de onroerende zaak van F (blijkens taxatierapport fl. 925.000) zou immers toereikend zijn om de vordering van de bank op F (fl. 350.000) bij executie uit de opbrengst te voldoen.
4.6 Appellanten hebben niet gereageerd op de brief van 3 november 1999 van klager, omdat hun geheimhoudingsverplichting jegens F hieraan in de weg stond. Op 9 oktober 1999 had F namelijk uitdrukkelijk opdracht gegeven uitsluitend met haar contact te onderhouden.
5. De beoordeling
5.1 Appellant A heeft aangevoerd dat zijn betrokkenheid bij de zaken van F beperkt was gebleven tot het werven van haar als cliënte voor P. Ter zitting heeft hij nader toegelicht dat hij voorzitter is van de raad van bestuur van een holding waaronder vier vennootschappen, met elk hun eigen vestiging, ressorteren. De bij de vestigingen werkzame registeraccountants treden zelfstandig op en hebben een eigen verantwoordelijkheid.
Hoewel bedoeld verweer eerst in de procedure bij het College gevoerd is, volgt het College A in diens betoog, dat het gebrek aan betrokkenheid zijnerzijds meebrengt dat hem tuchtrechtelijk geen verwijt van de gemaakte betalingsafspraak te maken valt.
De enkele omstandigheid dat klager zijn brief van 3 november waarin hij zich bij P beklaagt over de gevolgde incassopraktijk, heeft gericht aan A, maakt deze niet verantwoordelijk voor het handelen waarover wordt geklaagd.
Dat A de brief van 3 november 1999 niet heeft beantwoord, is niet in strijd met enige tuchtrechtelijk te handhaven norm. De brief kondigt aan dat een klacht zal worden ingediend indien niet binnen twee dagen bepaalde handelingen worden verricht. De brief verzoekt A hiervan goede nota te nemen. De inhoud van deze brief brengt niet met zich dat A, op straffe van tuchtrechtelijk verwijtbaar te handelen, tot onmiddellijke beantwoording had dienen over te gaan.
Het onder 4.1 weergegeven middel treft dus doel, evenals het onder 4.6 weergegeven middel, voorzover dit betrekking heeft op appellant A. Het beroep van A is dus gegrond en de tegen hem ingediende klacht dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
5.2 Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants heeft de tuchtrechtspraak ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Dit doel van de tuchtrechtspraak dient te worden aangemerkt als een algemeen belang, dat niet noodzakelijkerwijs samenvalt met het belang van de indiener van een klacht. Dat de klager zelf geen of onvoldoende belang zou hebben bij de behandeling van zijn klacht, staat aan het in behandeling nemen van een ingediende klacht niet in de weg. Het onder 4.2 weergegeven middel faalt derhalve.
5.3 De raad van tucht heeft overwogen dat appellanten de rechtmatige belangen van bank mogelijk hebben geschaad, aangezien de bank een aanzienlijke vordering had op F, welke verzekerd was door verpanding van de debiteuren. Aan de hand van de gedingstukken valt niet vast te stellen dat F een (stil) pandrecht op vorderingen op cursisten heeft gevestigd ten behoeve van de bank als pandhouder. In het bijzonder de tot de gedingstukken behorende brieven van S bevatten geen aanknopingspunt zulks aan te nemen. Nu appellanten bestrijden dat een dergelijk pandrecht is gevestigd, heeft de raad van tucht ten onrechte in 2.3 van zijn uitspraak het bestaan van dit pandrecht als vaststaand feit aangenomen. Het onder 4.5 weergegeven middel is dus terecht aangevoerd.
5.4 Bij de tot de gedingstukken behorende brief van de Belastingdienst van 29 september 1999 is B ervan op de hoogte gesteld dat de voorgenomen executieverkoop van 7 oktober 1999 werd opgeschort onder een aantal voorwaarden. Eén van de voorwaarden was dat uiterlijk 5 oktober 1999 fl. 25.000,-- betaald moest zijn als aanbetaling voor de schulden van klager en F. Een andere voorwaarde hield in dat uiterlijk 31 oktober 1999 de gehele schuld van beiden, inclusief rente en aflossingen, zou worden voldaan. Een derde voorwaarde hield in dat lopende verplichtingen tussentijds stipt zouden worden voldaan. Op 5 oktober 1999 wordt aan B afschrift gestuurd van een brief van dezelfde datum aan klager en F. In laatstbedoelde brief geeft de bank aan de gegeven betalingsopdracht van fl. 25.000,-- aan de Belastingdienst niet te zullen uitvoeren en kondigt zij aan dat zij, indien het executoriale beslag niet vóór 30 oktober 1999 is geregeld, de vereiste maatregelen zal treffen, waaronder opzegging van de verstrekte financiering. Aangegeven wordt voorts dat alle uitgaande betalingsverkeer geblokkeerd blijft.
De situatie per 5 oktober 1999 was dus, dat een door de fiscus, onder reële dreiging van een executoriale verkoop, verlangde betaling van schulden door F uitbleef, terwijl de bank crediteuren van F niet meer uit haar rekening(en) wenste te voldoen. Inkomsten uit lesgelden van cursisten die een machtiging tot automatische incasso hadden gegeven, zouden dus terecht komen op een bankrekening die door F niet zou kunnen worden benut om crediteuren van haarzelf te voldoen. Pas na deblokkering van de rekening zou dit mogelijk worden. Door het maken van wat in deze procedure kortweg wordt aangeduid als "de betalingsafspraak", wist B voor P een bevoorrechte positie te creëren, doordat het automatisch te incasseren lesgeld bij P terecht kwam en derhalve niet kon dienen tot (gedeeltelijke) voldoening van andere debiteuren. Hoewel het gerechtvaardigd is dat een accountantskantoor, als op winst gerichte onderneming, uit zakelijke motieven tracht betaling van hem verschuldigde bedragen te waarborgen, is het gebruik van het in casu hiertoe gehanteerde middel zodanig oneigenlijk, dat het niet in overeenstemming te brengen valt met de uit artikel 5 GBR-1994 voor B voortvloeiende gedragsnorm. Een machtiging tot automatische incasso strekt er immers toe om een crediteur het recht te geven verschuldigde bedragen rechtstreeks te innen. Leerlingen van de dansschool hoeven er bij het verstrekken van een dergelijke machtiging geen rekening mee te houden dat, in hun beleving willekeurige, derden die geen enkele functie vervullen bij de dienstverlening waar de verschuldigde bedragen een wederprestatie voor vormen, in staat worden gesteld bedoelde bedragen te innen. Zeker wanneer bedoelde derde, waarvan de cursist niet eerder dan door een bankafschrift de naam behoeft te vernemen, een accountantskantoor betreft, is sprake van een situatie die de raad van tucht terecht als verwarrend heeft gekenschetst en die voor de eer van de stand der registeraccountants schadelijk is. Dat het de niet de bedoeling van B was om iemand te benadelen, dat hij zelf geen actieve rol speelde bij de opdracht aan Interpay en dat hij trachtte via de betalingsafspraak te waarborgen dat P haar werkzaamheden kon voortzetten en te voorkomen dat een faillissement zou volgen, doet aan het voorgaande niet af.
De raad van tucht heeft dus in zoverre terecht geoordeeld dat de klacht gegrond was en dat Geurtz artikel 5 GBR-1994 niet had nageleefd.
De onder 4.3 en 4.4 weergegeven middelen falen dientengevolge.
5.5 Dat B de brief van 3 november 1999 niet heeft beantwoord, valt hem tuchtrechtelijk niet te verwijten. Hetgeen het College hieromtrent onder 5.1 van deze uitspraak ten aanzien van A heeft overwogen, geldt ook ten aanzien van B. Ook in zoverre is het onder 4.6 weergegeven middel terecht naar voren gebracht.
5.6 Hoewel de middelen 4.5 en 4.6 terecht zijn aangevoerd, rechtvaardigen de hierop niet betrekking hebbende overwegingen van de raad van tucht, in samenhang met hetgeen dienaangaande in deze uitspraak wordt overwogen, onverminderd de conclusie dat B tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld op een zodanige wijze, dat het passend is hierop te zijnen aanzien te reageren met een maatregel als opgelegd door de raad van tucht. Het beroep van B dient dan ook te worden verworpen.
5.7 Het College komt tot het voorgaande zonder de door klager overgelegde brief van S van 7 januari 2004 in zijn beschouwingen te betrekken. Dit impliceert dat aan het verzoek van appellanten van 19 januari 2004 is voldaan.
5.8 Het vorenoverwogene leidt het College tot de volgende beslissing, die rust op titel II, paragraaf 6, van de Wet op de Registeraccountants en artikel 5 GBR-1994.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep van appellant A gegrond en vernietigt de beslissing van de raad van tucht, voorzover betrekking
hebbend op deze appellant;
- verklaart de klacht tegen A alsnog ongegrond;
- verwerpt het beroep van appellant B.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. C.J. Borman en mr. H. Bekker, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2004.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen