5. De beoordeling
5.1 Appellant A heeft aangevoerd dat zijn betrokkenheid bij de zaken van F beperkt was gebleven tot het werven van haar als cliënte voor P. Ter zitting heeft hij nader toegelicht dat hij voorzitter is van de raad van bestuur van een holding waaronder vier vennootschappen, met elk hun eigen vestiging, ressorteren. De bij de vestigingen werkzame registeraccountants treden zelfstandig op en hebben een eigen verantwoordelijkheid.
Hoewel bedoeld verweer eerst in de procedure bij het College gevoerd is, volgt het College A in diens betoog, dat het gebrek aan betrokkenheid zijnerzijds meebrengt dat hem tuchtrechtelijk geen verwijt van de gemaakte betalingsafspraak te maken valt.
De enkele omstandigheid dat klager zijn brief van 3 november waarin hij zich bij P beklaagt over de gevolgde incassopraktijk, heeft gericht aan A, maakt deze niet verantwoordelijk voor het handelen waarover wordt geklaagd.
Dat A de brief van 3 november 1999 niet heeft beantwoord, is niet in strijd met enige tuchtrechtelijk te handhaven norm. De brief kondigt aan dat een klacht zal worden ingediend indien niet binnen twee dagen bepaalde handelingen worden verricht. De brief verzoekt A hiervan goede nota te nemen. De inhoud van deze brief brengt niet met zich dat A, op straffe van tuchtrechtelijk verwijtbaar te handelen, tot onmiddellijke beantwoording had dienen over te gaan.
Het onder 4.1 weergegeven middel treft dus doel, evenals het onder 4.6 weergegeven middel, voorzover dit betrekking heeft op appellant A. Het beroep van A is dus gegrond en de tegen hem ingediende klacht dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
5.2 Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants heeft de tuchtrechtspraak ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Dit doel van de tuchtrechtspraak dient te worden aangemerkt als een algemeen belang, dat niet noodzakelijkerwijs samenvalt met het belang van de indiener van een klacht. Dat de klager zelf geen of onvoldoende belang zou hebben bij de behandeling van zijn klacht, staat aan het in behandeling nemen van een ingediende klacht niet in de weg. Het onder 4.2 weergegeven middel faalt derhalve.
5.3 De raad van tucht heeft overwogen dat appellanten de rechtmatige belangen van bank mogelijk hebben geschaad, aangezien de bank een aanzienlijke vordering had op F, welke verzekerd was door verpanding van de debiteuren. Aan de hand van de gedingstukken valt niet vast te stellen dat F een (stil) pandrecht op vorderingen op cursisten heeft gevestigd ten behoeve van de bank als pandhouder. In het bijzonder de tot de gedingstukken behorende brieven van S bevatten geen aanknopingspunt zulks aan te nemen. Nu appellanten bestrijden dat een dergelijk pandrecht is gevestigd, heeft de raad van tucht ten onrechte in 2.3 van zijn uitspraak het bestaan van dit pandrecht als vaststaand feit aangenomen. Het onder 4.5 weergegeven middel is dus terecht aangevoerd.
5.4 Bij de tot de gedingstukken behorende brief van de Belastingdienst van 29 september 1999 is B ervan op de hoogte gesteld dat de voorgenomen executieverkoop van 7 oktober 1999 werd opgeschort onder een aantal voorwaarden. Eén van de voorwaarden was dat uiterlijk 5 oktober 1999 fl. 25.000,-- betaald moest zijn als aanbetaling voor de schulden van klager en F. Een andere voorwaarde hield in dat uiterlijk 31 oktober 1999 de gehele schuld van beiden, inclusief rente en aflossingen, zou worden voldaan. Een derde voorwaarde hield in dat lopende verplichtingen tussentijds stipt zouden worden voldaan. Op 5 oktober 1999 wordt aan B afschrift gestuurd van een brief van dezelfde datum aan klager en F. In laatstbedoelde brief geeft de bank aan de gegeven betalingsopdracht van fl. 25.000,-- aan de Belastingdienst niet te zullen uitvoeren en kondigt zij aan dat zij, indien het executoriale beslag niet vóór 30 oktober 1999 is geregeld, de vereiste maatregelen zal treffen, waaronder opzegging van de verstrekte financiering. Aangegeven wordt voorts dat alle uitgaande betalingsverkeer geblokkeerd blijft.
De situatie per 5 oktober 1999 was dus, dat een door de fiscus, onder reële dreiging van een executoriale verkoop, verlangde betaling van schulden door F uitbleef, terwijl de bank crediteuren van F niet meer uit haar rekening(en) wenste te voldoen. Inkomsten uit lesgelden van cursisten die een machtiging tot automatische incasso hadden gegeven, zouden dus terecht komen op een bankrekening die door F niet zou kunnen worden benut om crediteuren van haarzelf te voldoen. Pas na deblokkering van de rekening zou dit mogelijk worden. Door het maken van wat in deze procedure kortweg wordt aangeduid als "de betalingsafspraak", wist B voor P een bevoorrechte positie te creëren, doordat het automatisch te incasseren lesgeld bij P terecht kwam en derhalve niet kon dienen tot (gedeeltelijke) voldoening van andere debiteuren. Hoewel het gerechtvaardigd is dat een accountantskantoor, als op winst gerichte onderneming, uit zakelijke motieven tracht betaling van hem verschuldigde bedragen te waarborgen, is het gebruik van het in casu hiertoe gehanteerde middel zodanig oneigenlijk, dat het niet in overeenstemming te brengen valt met de uit artikel 5 GBR-1994 voor B voortvloeiende gedragsnorm. Een machtiging tot automatische incasso strekt er immers toe om een crediteur het recht te geven verschuldigde bedragen rechtstreeks te innen. Leerlingen van de dansschool hoeven er bij het verstrekken van een dergelijke machtiging geen rekening mee te houden dat, in hun beleving willekeurige, derden die geen enkele functie vervullen bij de dienstverlening waar de verschuldigde bedragen een wederprestatie voor vormen, in staat worden gesteld bedoelde bedragen te innen. Zeker wanneer bedoelde derde, waarvan de cursist niet eerder dan door een bankafschrift de naam behoeft te vernemen, een accountantskantoor betreft, is sprake van een situatie die de raad van tucht terecht als verwarrend heeft gekenschetst en die voor de eer van de stand der registeraccountants schadelijk is. Dat het de niet de bedoeling van B was om iemand te benadelen, dat hij zelf geen actieve rol speelde bij de opdracht aan Interpay en dat hij trachtte via de betalingsafspraak te waarborgen dat P haar werkzaamheden kon voortzetten en te voorkomen dat een faillissement zou volgen, doet aan het voorgaande niet af.
De raad van tucht heeft dus in zoverre terecht geoordeeld dat de klacht gegrond was en dat Geurtz artikel 5 GBR-1994 niet had nageleefd.
De onder 4.3 en 4.4 weergegeven middelen falen dientengevolge.
5.5 Dat B de brief van 3 november 1999 niet heeft beantwoord, valt hem tuchtrechtelijk niet te verwijten. Hetgeen het College hieromtrent onder 5.1 van deze uitspraak ten aanzien van A heeft overwogen, geldt ook ten aanzien van B. Ook in zoverre is het onder 4.6 weergegeven middel terecht naar voren gebracht.
5.6 Hoewel de middelen 4.5 en 4.6 terecht zijn aangevoerd, rechtvaardigen de hierop niet betrekking hebbende overwegingen van de raad van tucht, in samenhang met hetgeen dienaangaande in deze uitspraak wordt overwogen, onverminderd de conclusie dat B tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld op een zodanige wijze, dat het passend is hierop te zijnen aanzien te reageren met een maatregel als opgelegd door de raad van tucht. Het beroep van B dient dan ook te worden verworpen.
5.7 Het College komt tot het voorgaande zonder de door klager overgelegde brief van S van 7 januari 2004 in zijn beschouwingen te betrekken. Dit impliceert dat aan het verzoek van appellanten van 19 januari 2004 is voldaan.
5.8 Het vorenoverwogene leidt het College tot de volgende beslissing, die rust op titel II, paragraaf 6, van de Wet op de Registeraccountants en artikel 5 GBR-1994.