ECLI:NL:CBB:2004:AO4687

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/200 en 03/201
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen registeraccountant A naar aanleiding van klacht C

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen registeraccountant A, ingeleid door een klacht van C. De klacht betreft een rapport dat A heeft opgesteld in het kader van een intern onderzoek naar frauduleuze handelingen binnen de organisatie. C heeft zich beklaagd over de inhoud van dit rapport en de wijze waarop het tot stand is gekomen. De raad van tucht heeft op 3 december 2002 uitspraak gedaan, waarbij de klacht deels gegrond en deels ongegrond werd verklaard, en A een schriftelijke waarschuwing oplegde. C heeft hiertegen beroep aangetekend bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat op 17 februari 2004 uitspraak deed.

De procedure begon met een klacht van C, die op 27 oktober 2000 bij de raad van tucht een klacht indiende tegen A. De raad van tucht heeft de klacht in zijn beslissing van 3 december 2002 deels gegrond verklaard, maar het College oordeelt dat de raad van tucht niet voldoende rekening heeft gehouden met het interne karakter van het rapport. Het College stelt vast dat A in zijn rapport geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, omdat het rapport bedoeld was voor intern gebruik en niet als onafhankelijk onderzoek kan worden beschouwd.

Het College heeft de bestreden tuchtbeslissing vernietigd, voor zover deze betrekking had op de gegrondverklaring van de klacht van C en de opgelegde maatregel aan A. Het College heeft geoordeeld dat de klacht van C, voor zover deze betrekking heeft op de in het rapport opgenomen bevindingen, gegrond is, maar dat A geen maatregel wordt opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het opstellen van rapporten door registeraccountants, vooral wanneer deze rapporten intern worden gebruikt en niet bedoeld zijn voor externe partijen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/200 en 03/201 17 februari 2004
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaken van:
1) A, kantoorhoudende te X,
gemachtigde: mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam, en
2) C, wonende te Y,
appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 3 december 2002.
1. De procedures
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft C bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen A.
Bij beslissing van 3 december 2002 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.
Op 31 januari 2003 heeft het College van A een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen genoemde beslissing van de raad van tucht. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 03/200.
Op 3 februari 2003 heeft het College van C een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen dezelfde beslissing van de raad van tucht. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 03/201.
Bij brief van 21 maart 2003 heeft C gereageerd op het beroepschrift van A.
Bij brief van 16 april 2003 heeft A gereageerd op het beroepschrift van C.
Bij brief van 1 december 2003 heeft C gereageerd op de brief van 16 april 2003 van A.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2003. Aldaar waren aanwezig appellanten, de gemachtigde van A, - aan de zijde van C - diens adviseur F. Dijkmeijer en - aan de zijde van A - H.P. de Haan RA, voormalig extern accountant van K.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht deels gegrond en deels ongegrond verklaard en A de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Terzake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de bestreden tuchtbeslissing en de door de raad van tucht op 22 januari 2002 gewezen tussenbeslissing. Deze beslissingen zijn in kopie aan deze uitspraak gehecht en worden als hier ingelast beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep van C
3.1 Het College zal allereerst ingaan op de stelling van A dat artikel 52 Wet RA geen ruimte laat voor aanvullende motivering van een beroepschrift na het verstrijken van de beroepstermijn.
Uit artikel 52 Wet RA vloeit slechts voort dat beroep tegen een beslissing van de raad van tucht binnen twee maanden na verzending van die beslissing moet worden ingesteld bij een met redenen omkleed beroepschrift. Zoals het College eerder heeft beslist, is voldoende dat uit het beroepschrift blijkt waarom de appellant het niet eens is met de tuchtbeslissing waartegen het beroep zich richt (00/302; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AD3654). Het beroepschrift van C voldoet aan deze voorwaarde.
Artikel 52 Wet RA verbiedt niet dat na het verstrijken van de beroepstermijn een nadere onderbouwing van het beroep wordt aangedragen, hetzij in de vorm van een aanvullend beroepschrift, hetzij in het kader van een reactie op een ander beroep tegen dezelfde tuchtbeslissing. Nu bedoelde nadere onderbouwing door C meer dan acht maanden voor de zitting van het College is aangedragen, is A ruimschoots in de gelegenheid geweest daarop te reageren.
Het College volgt A dan ook niet in de in de aanhef van deze paragraaf weergegeven stelling.
3.2 In zijn uitspraak van 12 maart 2002 op het beroep van A tegen de beslissing van de raad van tucht op de eerste klacht van C tegen A (01/96; LJN-nummer AE0760) heeft het College onder meer het volgende overwogen:
"(…)
Aan de orde is thans de vraag of appellant door klager niet in de gelegenheid te stellen vooraf te reageren op de inhoud van het rapport [van 12 februari 1997 van A (hierna: rapport); toevoeging CBb], in tuchtrechtelijk opzicht laakbaar heeft gehandeld.
Bij de beantwoording van deze vraag moet worden gelet op het karakter van het rapport. Het betreft een intern, voor de leiding van de betrokken onderneming bestemd, rapport dat in hoofdzaak niet op klager betrekking had en dat door appellant strikt vertrouwelijk aan evenbedoelde personen is toegezonden. Niet gebleken is dat appellant ten tijde van het opstellen en het uitbrengen van het rapport op de hoogte was van intenties bij de leiding van de onderneming om het rapport aan de politie te verstrekken, hetgeen later is geschied. Voorts moet in aanmerking worden genomen dat ten tijde van het uitbrengen van het rapport klagers werkgeefster al arbeidsrechterlijke consequenties had verbonden aan de vermeende betrokkenheid van klager bij eerderbedoelde fraudezaak.
In verband met vorenomschreven kwestie is met name van belang hetgeen is bepaald in artikel 11, eerste lid, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994). Ingevolge dit voorschrift doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid.
Genoemd voorschrift heeft tevens betrekking op de zorgvuldigheid van de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld rapport.
Naar het oordeel van het College kan niet als - algemene - professionele zorgvuldigheidseis worden geformuleerd dat in het kader van het uitbrengen van een rapport als het onderhavige, iedere persoon wiens handelen in het rapport aan de orde komt, de gelegenheid krijgt een reactie te geven op de inhoud van het rapport voordat het naar buiten wordt gebracht.
Niettemin kunnen zich omstandigheden voordoen waaronder het, uit hoofde van de in het betrokken geval in acht te nemen zorgvuldigheid, geboden is een persoon als evenbedoeld, de gelegenheid te bieden tot het geven van een reactie op de inhoud van het rapport alvorens het wordt uitgebracht. In dit verband kan worden gedacht aan de situatie waarin de betrokkene niet vooraf in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen aangaande de onderzochte aangelegenheid waarbij hij is betrokken, of - meer in het bijzonder - de situatie waarbij in het rapport een hem betreffend onderwerp aan de orde wordt gesteld, waarover hij zich nog niet (naar behoren) heeft kunnen uitspreken. Hierbij gaat het met name om aangelegenheden van feitelijke aard.
Het College is, gelet op de omstandigheden van dit geval, van oordeel dat niet kan worden gesproken van een schending door appellant van de hiervoor geformuleerde zorgvuldigheidsnorm.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat klager een aantal malen is gehoord met betrekking tot de fraudekwestie waarnaar eerdergenoemde afdelingen van de bank een onderzoek instelden, dat van genoemd horen verslagen zijn opgesteld die klager zijn voorgelegd en in afschrift overhandigd en dat de feiten en omstandigheden die aangaande klager zijn vermeld in het rapport, bij voormelde interviews aan de orde zijn geweest.
Weliswaar heeft klager genoemde verslagen, op één na, niet geaccordeerd, zulks naar klager heeft gesteld om geen afbreuk te doen aan zijn rechtspositie, terwijl klager tevens in algemene zin heeft opgemerkt dat hij het niet eens is met alles wat in de verslagen is vermeld, doch van de zijde van klager zijn geen inhoudelijke argumenten naar voren gebracht, die aanleiding geven de verslaglegging omtrent de feiten die met betrekking tot klager in het rapport aan de orde zijn gesteld, in twijfel te trekken.
De beschikbare gegevens bieden geen steun aan de opvatting dat appellant in het kader van de voorbereiding van het onderhavige rapport niet de jegens appellant te betrachten zorgvuldigheid in acht heeft genomen.
(…)."
3.2.1 In zijn schriftelijke reactie op het beroepschrift van A heeft C betoogd waarom zijns inziens geen sprake is van een intern rapport.
In hetgeen C heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding terug te komen van het in zijn uitspraak van 12 maart 2002 gegeven oordeel dat het rapport een intern karakter had. Het karakter van het rapport heeft reeds ter discussie gestaan in de tuchtprocedure die tot de uitspraak van 12 maart 2002 heeft geleid. In de onderhavige procedure heeft C geen feiten of omstandigheden aangedragen die hij in de eerste tuchtprocedure niet heeft aangevoerd en ook niet had kunnen aanvoeren.
In zijn uitspraak van heden in de zaken 03/202 en 03/203 heeft het College overwogen dat het rapport een neerslag vormt van de uitkomsten van een intern onderzoek binnen K en dat het rapport door A slechts ter hand is gesteld aan een beperkt aantal personen binnen K en de toenmalige extern accountant van de bank, op wie ingevolge artikel 10 GBR-1994 een geheimhoudingsplicht rustte. Iedere pagina van het rapport bevat de aanduiding "Strikt vertrouwelijk". Zowel naar vorm als naar inhoud is derhalve sprake van een intern rapport, bedoeld om aan de aangewezen personen binnen K en de toenmalige extern accountant van de bank te rapporteren over de uitkomsten van het desbetreffende interne onderzoek. In zijn vonnis van 21 december 2001 in de strafzaak tegen een oud-collega van C heeft de rechtbank Amsterdam eveneens geoordeeld dat sprake was van een intern rapport (zaaknummer 13/129129-97; LJN-nummer AD8020).
Bij de beoordeling van het beroep van C neemt het College derhalve tot uitgangspunt dat het rapport een intern karakter had.
3.3 De eerste grief van C behelst dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat de in het rapport opgenomen bevindingen, voorzover deze bevindingen op zichzelf worden beschouwd, voldoende deugdelijke grondslag hebben. Wat betreft de nadere motivering van deze grief heeft C in zijn schriftelijke reactie op het beroepschrift van A verwezen naar het klaagschrift en de conclusie van repliek, waarmee C naar moet worden aangenomen doelt op zijn brief van 18 april 2002 aan de raad van tucht.
3.4 In het klaagschrift (pagina 3 e.v.) heeft C betoogd dat A in het rapport ten onrechte heeft vermeld:
"ad. 3. Voorziening ongeregelde debetstanden toegestaan door C
Ook heeft C zich schuldig gemaakt aan soortgelijke praktijken. Deze vonden echter plaats op kleinere schaal en beperkte[n] zich tot het versluieren van ongeregelde debetstanden door het onttrekken van geld van een andere rekening en door opname van een kasgeldlening. Het betreft hier één begunstigde. Deze debiteur heeft zijn schuld aan de bank echter wel bevestigd. Het maximale verlies op deze post kan USD 2,9 miljoen gaan bedragen. Ook hier geldt dat niet duidelijk is in hoeverre dit bedrag inbaar is."
3.4.1 Naar het oordeel van het College heeft A voldoende aannemelijk gemaakt dat deze bevinding deugdelijke grondslag heeft. In dit verband is van belang dat C niet heeft betwist dat hij de accountmanager was van de desbetreffende begunstigde en evenmin dat de debetstand van die cliënt ten tijde hier van belang volgens het digitale informatiesysteem van de bank $ 500.000,-- beliep, terwijl deze in werkelijkheid $ 2.900.000,-- bedroeg.
3.4.2 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat van een accountmanager niet zou mogen worden verlangd ervoor zorg te dragen dat de (totale) financiële positie van zijn cliënt(en) te allen tijde kan worden geraadpleegd in het door de bank gehanteerde digitale informatiesysteem. De enkele stelling van C dat een accountmanager deze verantwoordelijkheid niet heeft, vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel, waarbij in aanmerking is genomen dat C niet heeft aangegeven welke andere functionaris(sen) dan de accountmanager hiervoor dan wél verantwoordelijk zou(den) zijn.
Dat wellicht door nader onderzoek of het raadplegen van andere informatiebronnen de totale financiële positie van de betrokken cliënt kon worden achterhaald, doet er niet aan af dat het voor een bank van belang is, zoals A terecht heeft benadrukt, te allen tijde door raadpleging van het daartoe bestemde informatiesysteem de financiële positie van een cliënt te kunnen beoordelen. De stelling van C dat in zijn herinnering niet alle rekeningen van de betrokken cliënt administratief aan elkaar waren gekoppeld (brief 18 april 2002, pagina 6) geeft geen voeding aan de gedachte dat de totale financiële positie van deze cliënt te allen tijde zonder meer kenbaar was.
Uit pagina 9 van de brief van 18 april 2002 maakt het College op dat C niet betwist dat de debetstand van meerbedoelde cliënt niet was geregeld. ("Dat een en ander nog niet geregeld was is een ander verhaal.") De stelling van C dat het toestaan van ongeregelde debetstanden op de afdeling L van de K-vestiging te X (hierna: L) aan de orde van de dag was (brief 18 april 2002, pagina 8 e.v.), maakt dit niet anders.
3.4.3 Voorzover C heeft betoogd dat in ieder geval geen sprake is geweest van versluiering van debetstanden, overweegt het College dat reeds het (al dan niet bewust) ongeregeld laten van een debetstand in beginsel tot gevolg kan hebben dat de totale financiële positie van een cliënt niet zonder meer kenbaar is.
Hoewel denkbaar was geweest dat A in zijn rapport andere bewoordingen had gebruikt dan "versluieren", ziet het College in dit opzicht geen plaats voor een tuchtrechtelijk verwijt aan A, waarbij in aanmerking is genomen dat het rapport voor intern gebruik is opgesteld.
3.4.4 Tenslotte heeft A in de desbetreffende passage van het rapport naar het oordeel van het College voldoende duidelijk tot uitdrukking gebracht dat C op veel kleinere schaal ongeregelde debetstanden heeft toegestaan dan zijn oud-collega die (als enige medewerker van L) strafrechtelijk is veroordeeld.
3.5 Voorts heeft C in het klaagschrift (pagina 5 e.v.) betoogd dat A op pagina 8 van het rapport zonder deugdelijke grondslag als volgt heeft gerapporteerd:
"(…) de integriteit van medewerkers L heeft ondermeer betrekking op het aannemen van relatiegeschenken op grote schaal. Dit heeft hun loyaliteit naar de bank kennelijk sterk uitgehold waardoor men heeft meegewerkt aan onoirbare praktijken (toestaan debetstanden e.d.). Daarnaast heeft F verklaar[d] dat zijn collega's wetenschap hebben gehad van zijn manipulaties. Hij zou zelfs zwijggeld hebben moeten betalen. Wij achten deze wetenschap aannemelijk omdat C account manager was van de twee belangrijkste cliënten, waarmee is gemanipuleerd (totale schade over deze rekeningen bedraagt USD 47,5 miljoen). (…)."
3.5.1 Naar het oordeel van het College bieden de beschikbare gegevens voldoende grondslag voor de bevinding dat ten tijde hier van belang bij L bij herhaling relatiegeschenken van betekenis werden aangenomen. C heeft de juistheid van deze bevinding niet betwist, maar hij heeft benadrukt dat het aannemen van relatiegeschenken openlijk en met toestemming van de direct leidinggevende geschiedde. Dit betoog van C, dat naar het oordeel van het College op zichzelf steun vindt in de gedingstukken, kan er niet aan afdoen dat de bevinding van A deugdelijke grondslag heeft.
3.5.2 Naar het oordeel van het College is A er niet in geslaagd de deugdelijke grondslag aan te tonen van zijn mededeling dat het aannemen van relatiegeschenken de loyaliteit van de L-medewerkers ten opzichte van K kennelijk sterk heeft uitgehold en dat men daardoor heeft meegewerkt aan onoirbare praktijken.
In dit verband is allereerst van belang dat "kennelijk" in de context van de desbetreffende passage uit het rapport naar het oordeel van het College moet worden gelezen als "blijkbaar". Anders dan A heeft gesteld, kan hierin geen clausulering of voorbehoud worden gelezen.
A heeft niet kunnen aangeven waarop hij het bestaan van de door hem gelegde causale verbanden, eerst tussen het aannemen van geschenken en uitholling van loyaliteit en vervolgens tussen deze uitholling en het meewerken aan onoirbare praktijken, heeft gebaseerd. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat L-medewerkers hebben verklaard dat deze verbanden aanwezig waren. Bij gebreke van zodanige verklaring(en) had A zich naar het oordeel van het College moeten onthouden van het uiten van veronderstellingen over de oorzaak van het door hem gestelde gedrag.
Voorts heeft A de verschillende medewerkers in de gewraakte passage van het rapport naar het oordeel van het College teveel over één kan geschoren. Indien al zou kunnen worden staande gehouden dat alle medewerkers van L zich schuldig hebben gemaakt aan "onoirbare praktijken", dan moet op grond van de beschikbare gegevens in ieder geval worden geconstateerd dat dit wat betreft de strafrechtelijk veroordeelde oud-collega van C in veel verdergaande mate het geval is geweest dan de andere toenmalige L-medewerkers. In de desbetreffende passage heeft A dit onderscheid naar het oordeel van het College onvoldoende gemaakt, hetgeen temeer klemt nu hij daarin zeer negatieve bewoordingen heeft gebruikt.
3.5.3 Gezien hetgeen A in reactie op de klacht naar voren heeft gebracht en de door hem overgelegde stukken ziet het College onvoldoende grond voor het oordeel dat A niet in redelijkheid aannemelijk heeft kunnen achten dat C wetenschap heeft gehad van de handelwijze van F. A heeft in het rapport uitdrukkelijk niet gesteld dat C en/of anderen bedoelde wetenschap daadwerkelijk hebben gehad. A heeft door het gebruik van de zinsnede "wij achten deze wetenschap aannemelijk" duidelijk gemaakt dat het hier een opvatting betreft en geen feitelijke vaststelling. Naar het oordeel van het College is in beginsel niet ontoelaatbaar te achten dat een accountant in een intern rapport zijn persoonlijke opvatting naar voren brengt. Hoewel verschil van mening mogelijk is over de vraag of de opvatting van A juist is en of het niet de voorkeur had verdiend deze persoonlijke opvatting buiten het rapport te houden, is voor tuchtrechtelijk ingrijpen in beginsel slechts plaats indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat de desbetreffende persoonlijke opvatting gezien de beschikbare informatie in redelijkheid niet kan worden verdedigd. Voor dat oordeel acht het College zoals gezegd onvoldoende grond aanwezig.
Het College volgt C niet in zijn opvatting dat A de bewering van F dat hij door onder meer C is afgeperst nader had moeten onderzoeken. Een dergelijk onderzoek viel niet binnen de aan A verstrekte opdracht. In het rapport heeft A niet gesteld en naar het oordeel van het College evenmin gesuggereerd dat de bewering van F steek houdt.
3.6 Vervolgens heeft C in het klaagschrift een aantal andere bevindingen in het rapport aangestipt die zijns inziens evenmin deugdelijke grondslag hebben.
3.6.1 In reactie op de stelling van C dat de zin "In een groot aantal gevallen werd geconstateerd dat gemanipuleerd werd met valutadagen voor het renterekenen." (rapport, bladzijde 4, onderaan) ten onrechte een negatieve kwalificatie van de desbetreffende administratieve handeling behelst, waarbij A in het rapport bovendien niet heeft vermeld dat deze handeling werd verricht door afdelingschefs, heeft A volstaan met de niet onderbouwde stelling dat het een feitelijke mededeling betreft die niet in strijd is met enige beroepsregel (verweerschrift 15 maart 2001, pagina 15). Het verweer van A miskent dat manipulatie niet een neutrale term is, maar een woord met een negatieve connotatie. Naar het oordeel van het College had A het gebruik van deze term in het rapport hetzij moeten vermijden, hetzij van een onderbouwing moeten voorzien.
3.6.2 Het College stelt vast dat C de juistheid van de mededeling "deze pakketten werden in de kluis bewaard door personeel van L" niet heeft betwist, maar daarbij in het klaagschrift de kanttekening heeft geplaatst dat ook ander personeel toegang had tot de desbetreffende pakketten. Dit laatste doet naar het oordeel van het College niet af aan de deugdelijke grondslag van de desbetreffende mededeling, die bij brief van 1 maart 2002 op verzoek van de raad van tucht van een nadere toelichting is voorzien.
3.6.3 Met A is het College van oordeel dat in het rapport duidelijk tot uitdrukking komt dat de op pagina 5 opgesomde "frauduleuze handelingen" slechts betrekking hebben op de nadien strafrechtelijk veroordeelde oud-collega van C en niet (mede) op andere medewerkers van L. (Ook) in de inleiding op deze opsomming wordt slechts over die oud-collega en diens handelen gesproken.
3.6.4 Het College volgt C niet in zijn stelling dat het enkele ontbreken van een "audittrail" maakt dat geen "stellige conclusies" hadden mogen worden getrokken, reeds nu deze stelling in het klaagschrift niet van een nadere onderbouwing is voorzien.
3.6.5 Naar het oordeel van het College heeft A voldoende aannemelijk gemaakt dat de in het kader van de slotopmerkingen (rapport, pagina 8) genoemde bevindingen deugdelijke grondslag hebben. Dat in het klaagschrift verklaringen worden aangehaald die volgens C in een andere richting wijzen, vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Minstgenomen kan niet worden uitgesloten dat de desbetreffende personen mede in hun eigen belang hebben verklaard dat (wel degelijk) toezicht op overstanden werd uitgeoefend, daargelaten dat dit slechts één aspect is van het door A gestelde ontbreken van feitelijk toezicht door het management.
3.7 Hetgeen C in zijn brief van 18 april 2002 naar voren heeft gebracht, vormt grotendeels een nadere onderbouwing en/of uitwerking van het in het klaagschrift gestelde, waarop, voorzover noodzakelijk voor de beoordeling van het beroep van C, in het voorafgaande reeds is ingegaan. Voorzover C in zijn brief van 18 april 2002 aan de raad van tucht, al dan niet naar aanleiding van de tussenbeslissing van 22 januari 2002 van de raad, de deugdelijke grondslag van niet in het klaagschrift genoemde bevindingen alsnog in twijfel heeft getrokken, zal het College daarop in het navolgende ingaan.
3.7.1 In zijn brief van 18 april 2002 heeft C betoogd dat de mededeling in het rapport dat de zogenoemde Zboeking is geïnitieerd bij L geen deugdelijke grondslag heeft (pagina 4 e.v.). In reactie hierop heeft A er terecht op gewezen dat C ter onderbouwing van zijn stelling zelf heeft aangevoerd dat een oud-collega van L zijn handtekening op het zogenoemde A-formulier heeft geplaatst (pleitnota zitting raad van tucht 26 juni 2002, punt 10). Het College ziet geen grond voor het oordeel dat uit deze omstandigheid niet tenminste kan worden afgeleid dat de desbetreffende boeking in ieder geval mede is uitgevoerd op initiatief van L. Dat bij deze boeking mogelijk ook derden betrokken waren en dat het initiatief tot deze boeking wellicht mede van derden is uitgegaan doet hieraan niet af, reeds nu C dit standpunt niet van een concrete onderbouwing heeft voorzien. De enkele omstandigheid dat A in het rapport heeft vermeld dat de desbetreffende oud-collega van C iedere betrokkenheid bij deze boeking ontkent, wettigt niet de conclusie dat C zelf door A impliciet verdacht wordt van betrokkenheid bij deze boeking. C wordt in de desbetreffende passage van het rapport niet genoemd en evenmin blijkt uit het rapport dat A geloof hecht aan de ontkenning van betrokkenheid door de oud-collega van C.
3.7.2 In aanmerking genomen dat C niet heeft betwist dat zijn meerbedoelde oud-collega bij L zonder kredietbevoegdheid ongeregelde debetstanden heeft toegestaan, nu de mededeling van A dat C een cliënt ongeregelde debetstanden heeft toegestaan naar het oordeel van het College deugdelijke grondslag heeft (zie § 3.4.1 van deze uitspraak) en gezien de omstandigheid dat C niet heeft betwist dat hij daartoe niet bevoegd was, kan hetgeen C in zijn brief van 18 april 2002 op pagina 14 e.v. onder punt 4 heeft aangevoerd niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
3.7.3 Hetgeen C heeft aangevoerd ten betoge dat bijlage III bij het rapport op verschillende onderdelen een deugdelijke grondslag ontbeert (brief 18 april 2002, pagina 28 e.v.), behelst met name dat A daarin zodanig algemene bewoordingen heeft gekozen dat de indruk wordt gewekt dat alle toenmalige medewerkers bij L frauduleus zouden hebben gehandeld. Naar het oordeel van het College is in bijlage III uiteengezet welke aspecten van de gang van zaken bij L volgens A mede mogelijk hebben gemaakt dat één van deze medewerkers, niet zijnde C, op grote schaal frauduleuze handelingen heeft verricht. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat A in dit opzicht onvoldoende onderscheid zou hebben gemaakt tussen de verschillende medewerkers van L. In hetgeen C heeft aangevoerd met betrekking tot een aantal specifieke bevindingen in bijlage III van het rapport ziet het College geen grond voor het oordeel dat A terzake van het opstellen van deze bijlage een tuchtrechtelijk verwijt treft.
3.8 In al hetgeen C overigens heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat de eerste grief, afgezien van hetgeen is overwogen in § 3.5.2 en § 3.6.1 van deze uitspraak, doel treft.
3.9 De tweede grief van C behelst dat de raad van tucht ten onrechte ongegrond heeft verklaard het klachtonderdeel dat A, door als getuige-deskundige op te treden, ten onrechte de suggestie heeft gewekt dat hij als onafhankelijke en objectieve deskundige kan worden opgemerkt.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht overwogen dat A zichzelf niet als getuige-deskundige heeft gepresenteerd en dat hem evenmin kan worden verweten dat anderen hem als zodanig hebben aangeduid. Het College overweegt in dit verband dat aan alle betrokkenen in de strafzaak tegen C genoegzaam bekend was dat A werknemer van K is. Reeds daarom was duidelijk dat A geen onafhankelijke deskundige was. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat A daar zelf nog eens op had moeten wijzen.
Het College merkt overigens op dat de rechtbank Amsterdam in het in § 3.2.1 van deze uitspraak genoemde strafvonnis van 21 december 2001 heeft geoordeeld dat het rapport niet kan gelden als (de uitkomst van) een onafhankelijk onderzoek, "nu het een intern onderzoek van de bank betreft, terwijl niet valt in te zien waaruit een andere pretentie zou voortvloeien".
De tweede grief van C faalt derhalve.
3.11 De derde grief van C houdt in dat de raad van tucht ten onrechte ongegrond heeft verklaard het klachtonderdeel dat A heeft nagelaten C en familieleden toestemming te vragen voor het inzien en onderzoeken van bankbescheiden van C en familieleden.
In reactie op dit klachtonderdeel heeft A onder meer aangevoerd dat hij geen enkele bemoeienis heeft gehad met het inzien van bankbescheiden van C of diens familieleden, hetgeen door C in de toelichting op zijn derde grief niet is weersproken. Reeds hierom kan de derde grief van C niet slagen.
3.12 Gelet op het vorenoverwogene is de eerste grief van C deels terecht voorgedragen. Het College zal derhalve het beroep van C gegrond verklaren en de bestreden tuchtbeslissing vernietigen, voorzover daarbij is geoordeeld dat (ook) de in § 3.5.2 en § 3.6.1 van deze uitspraak bedoelde mededelingen deugdelijke grondslag hebben.
Voor het overige kan het beroep van C niet leiden tot vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing.
Het College kan de zaak zelf afdoen. Uit het vorenoverwogene volgt dat de klacht, voorzover daarop gezien de gegrondverklaring van het beroep van C opnieuw moet worden beslist, gegrond moet worden verklaard.
Met name gezien het interne karakter van het rapport acht het College het tuchtrechtelijk verwijt dat A treft onvoldoende ernstig voor het opleggen van een maatregel. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
Het vorenoverwogene leidt tot de in rubriek 5 van deze uitspraak te melden beslissing op het beroep van C, welke beslissing rust op titel II, § 6, Wet RA en op artikel 11, eerste lid, GBR-1994.
4. De beoordeling van het beroep van A
4.1 De eerste grief van A behelst dat de raad van tucht het interne karakter van het rapport heeft miskend door (in § 3.8 van de bestreden tuchtbeslissing) te overwegen dat A er rekening mee had moeten houden dat zijn rapport zou worden gebruikt in het kader van een strafrechtelijke aangifte, ook al was het rapport aanvankelijk voor interne doeleinden geschreven.
Gezien hetgeen is overwogen in § 3.2.1 van deze uitspraak is de eerste grief van A naar het oordeel van het College terecht voorgedragen. Voorzover de raad van tucht mede tot uitdrukking heeft willen brengen dat A zich er in ieder geval ná het schrijven en aanbieden van het rapport van bewust moet zijn geworden dat het rapport bij een aangifte zou kunnen worden gebruikt en niet heeft geprobeerd dat te voorkomen, stelt het College vast dat dit verwijt geen deel uitmaakt van de klacht van C.
4.2 De tweede grief van A behelst dat de raad van tucht (in § 3.3 van de bestreden tuchtbeslissing) ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevindingen in het rapport, in onderling verband beschouwd, bij een buitenstaander licht de indruk kunnen wekken dat alle medewerkers van L op de hoogte waren of zelfs (verdergaand) betrokken waren bij de in het rapport beschreven fraude.
Naar het oordeel van het College heeft A terecht betoogd dat de motivering van de bestreden tuchtbeslissing innerlijk tegenstrijdig is. Indien iedere afzonderlijke bevinding in een rapport een deugdelijke grondslag heeft, hetgeen volgens de raad van tucht het geval is, valt niet in te zien hoe dat rapport in zijn totaliteit een deugdelijke grondslag kan ontberen. Evenmin valt in te zien welke (andere) gedragsregel zou zijn geschonden indien een intern rapport dat bestaat uit mededelingen met (volgens de raad van tucht) deugdelijke grondslag bij "een buitenstaander" een bepaalde indruk kan wekken. Nu sprake is van een intern rapport, is bovendien niet duidelijk op welke "buitenstaander" de raad van tucht het oog heeft.
4.3 Gelet op het vorenoverwogene treffen de eerste en tweede grief van A doel en kan de bestreden tuchtbeslissing niet in stand blijven. Het College zal derhalve het beroep van A gegrond verklaren en de bestreden tuchtbeslissing vernietigen, voorzover daarbij de raad van tucht de klacht gegrond heeft verklaard en A de maatregel van schriftelijke waarschuwing heeft opgelegd.
Het College kan de zaak zelf afdoen. Uit het vorenoverwogene volgt dat de klacht, voorzover daarop gezien de gegrondverklaring van het beroep van A opnieuw moet worden beslist, ongegrond moet worden verklaard. Dienovereenkomstig zal worden beslist. De overige grieven van A behoeven derhalve geen bespreking meer.
Na te melden beslissing op het beroep van A rust op titel II, § 6, Wet RA.
5. De beslissingen
Het College:
- verklaart het beroep van C gegrond;
- verklaart het beroep van A gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing, voorzover daarbij:
a) is geoordeeld dat de in § 3.5.2 en § 3.6.1 van deze uitspraak bedoelde bevindingen deugdelijke grondslag hebben;
b) de klacht van C gegrond is verklaard;
c) A de maatregel van schriftelijke waarschuwing is opgelegd;
- verklaart de klacht gegrond, voorzover die ertoe strekt dat de in § 3.5.2 en § 3.6.1 van deze uitspraak bedoelde bevindingen
geen deugdelijke grondslag hebben;
- verklaart de klacht ongegrond in alle overige onderdelen waarop gezien de gedeeltelijke vernietiging van de bestreden
tuchtbeslissing opnieuw moet worden beslist;
- bepaalt dat A terzake van het gegrond bevonden gedeelte van de klacht geen maatregel wordt opgelegd.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. C.J. Borman en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2004.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen