5. De beoordeling
5.1 Met het eerste middel heeft appellant willen betogen dat de raad de omstandigheid dat betrokkene niet schriftelijk om de voor de opstelling van de jaarstukken 1998 benodigde en ontbrekende bescheiden heeft verzocht, ten onrechte niet aan betrokkene heeft tegengeworpen. Het College volgt dat betoog niet. Uit de toepasselijke regelgeving kan een verplichting in die zin voor de betrokken accountant niet worden afgeleid. Ieder aanknopingspunt voor het oordeel dat betrokkene onzorgvuldig tewerk is gegaan bij zijn pogingen de hem nog benodigde bescheiden te vergaren ontbreekt voorts. De vaststelling dat betrokkene blijkens de stukken, ondanks herhaalde verzoeken aan appellant, niet over de benodigde bescheiden beschikte, is niet onjuist gebleken. De raad is gelet hierop terecht tot het oordeel gekomen dat betrokkene onder deze omstandigheden geen verwijt kan worden gemaakt van het niet afronden van de jaarstukken. Het eerste middel faalt derhalve.
5.2 Appellant heeft zijn stelling dat hij geen toestemming heeft gegeven om de belastingrestitutie op de kantoorrekening van betrokkene te laten overmaken en hieruit diverse schulden te voldoen op geen enkele wijze met bewijzen onderbouwd. Het verweer van betrokkene dat appellant zelf hierom had verzocht omdat hij beslag op zijn eigen bank- of girorekening vreesde alsmede dat een dergelijke restitutie niet op andermans rekening geschiedt zonder deugdelijke machtiging komt het College niet onaannemelijk voor. Van gebruik of oneigenlijk gebruik van het retentierecht door betrokkene is het College niet gebleken. Wat betreft het aanwenden van het ontvangen bedrag ter voldoening van vorderingen op appellant heeft de raad van tucht terecht verwezen naar de regeling die klager met zijn advocaat, betrokkene en de voorgaande accountant is overeengekomen. Appellant heeft niet met bewijzen onderbouwd waarom betrokkene hierop niet had mogen afgaan. Ten aanzien van zijn algemeen geformuleerde stelling dat hij (de hoogte van) diverse vorderingen betwist, stelt het College vast dat appellant op geen enkele wijze heeft aangetoond dat hij dit indertijd ook aan betrokkene heeft kenbaar gemaakt. Nu de raad van tucht deze klacht terecht ongegrond heeft verklaard faalt ook het tweede middel.
5.3 Het derde middel betreft de hoogte van de door betrokkene ingediende declaraties. Naar vaste jurisprudentie van het College (uitspraak van 25 juli 2003, AWB 02/1681, op internet te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN nummer AI 1140), kan hierover in het kader van een tuchtrechtelijke procedure alleen met vrucht worden geklaagd, indien betrokkene bij het opstellen en indienen van de declaraties zodanig in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid heeft gehandeld, dat daardoor de eer van de stand van de registeraccountants is geschaad of anderszins is gehandeld in strijd met de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR 1994). Betrokkene heeft in de procedure bij de raad van tucht onbetwist gesteld dat hij aan appellant en aan zijn advocaat een volledige specificatie van zijn werkzaamheden heeft doen toekomen. Appellant heeft hier tegenovergesteld dat de werkzaamheden van betrokkene niets hebben ingehouden. Het College heeft, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet kunnen vaststellen dat betrokkene declaraties heeft verzonden terzake van niet verrichte of overbodige werkzaamheden. Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen door betrokkene is dus niet gebleken. Het College komt in het bestek van de onderhavige tuchtprocedure niet de bevoegdheid toekomt om bindende uitspraken te doen over de hoogte van facturen. Deze bevoegdheid is voorbehouden aan de Raad voor Geschillen van het Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA) en de burgerlijke rechter. De door appellant bij de raad van tucht aangevoerde bezwaren zijn terecht ongegrond verklaard zodat het derde middel derhalve eveneens faalt.
5.4 Het vierde middel heeft betrekking op de overweging van de raad van tucht dat betrokkene had behoren af te zien van het aangaan van een koopovereenkomst met zijn cliënt, aangezien het naar het oordeel van de raad van tucht niet in overeenstemming is met de eer van de stand der Registeraccountants indien een accountant zich - zoals in casu - voor zijn openstaande declaraties door zijn cliënt laat betalen met bedrijfsmiddelen van die cliënt. De raad van tucht heeft hierover geen beslissing gegeven, omdat de klacht zich niet tegen dit feit richtte.
Het middel houdt in dat de raad van tucht de klacht ambtshalve had kunnen en moeten uitbreiden.
Het College overweegt dienaangaande allereerst dat artikel 40, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: de Wet) bepaalt dat de raad van tucht een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar in behandeling neemt hetzij op een bij de raad ingediende klacht, hetzij op verzoek van het bestuur, hetzij ambtshalve, en dat de raad van tucht van het in behandeling nemen van een bezwaar onverwijld kennis geeft aan de betrokken registeraccountant onder vermelding van het bezwaar.
Het College stelt vervolgens vast dat appellant niet is opgekomen tegen het oordeel van de raad van tucht dat de klacht van appellant zich niet richtte tegen de door de raad gewraakte handelwijze van betrokkene.
Zoals appellant terecht heeft opgemerkt had de raad van tucht ambtshalve een tegen betrokkene gerezen bezwaar in behandeling kunnen nemen. De uitspraak van de raad van tucht moet aldus worden begrepen dat deze daartoe klaarblijkelijk geen aanleiding heeft gezien. Daartegen staat geen rechtsmiddel voor de oorspronkelijke klager open. Artikel 52, eerste lid, van de Wet bepaalt immers dat beroep kan worden ingesteld door de klager, indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Die situatie is, wat dit onderdeel betreft, niet aan de orde. Voor een uitbreiding van het beroepsrecht van klager tot onderdelen die buiten zijn klacht liggen, bestaat geen aanleiding, zodat ook dit middel faalt.
5.5 Het vijfde middel betreft de klacht dat betrokkene een valse handtekening heeft gezet onder de koopovereenkomst van de vier caravans en nu - overigens in een te laat stadium van de procedure - ook onder de kwitantie van 26 april 1999. Deze stellingen heeft appellant op geen enkele wijze met bewijsstukken of zelfs maar concrete aanwijzingen onderbouwd zodat niet is gebleken dat sprake is van een valse handtekening laat staan dat zou zijn gebleken dat terzake enig tuchtrechtelijk verwijt aan betrokkene zou kunnen worden gemaakt. Gelet hierop ziet het College geen aanleiding voor het door appellant voorgestelde nader handtekeningenonderzoek Ook het vijfde middel faalt.
5.6 Het verzoek te bepalen dat betrokkene dient mee te werken aan een nader onderzoek door BFO dient te worden afgewezen aangezien het College daartoe niet bevoegd is. Overigens blijkt uit de stellingen van appellant in het geheel niet dat sprake is van een dergelijk onderzoek.
5.7 Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep te worden verworpen.
5.8 Deze beslissing is gebaseerd op titel II, paragraaf 6, Wet op de Registeraccountants en op hoofdstuk II van de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994.