5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College onderschrijft het standpunt van verweerder ter zake van de bevoegdheid van het College tot beoordeling van beroepen tegen handhavingsbesluiten als hier aan de orde.
5.2 Zoals ook is opgemerkt in verweerders brief van 12 september 2003 aan het College is het besluit van 10 april 2003 onbevoegd genomen. Op dezelfde datum heeft verweerder, onder intrekking van het besluit van 10 april 2003, een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante genomen die het eerdere besluit vervangt.
Gelet hierop wordt het beroep van appellante tegen het besluit van 10 april 2003 ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, juncto artikel 6:18 Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 september 2003.
Nu gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij rechterlijke toetsing van het besluit van 10 april 2003, zal het College het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaren. In het navolgende beperkt het College zich dan ook tot een beoordeling van het besluit van 12 september 2003.
5.3 Op grond van het bepaalde bij artikel 71a van de Wet, in samenhang gelezen met artikel 5:32 Awb, komt aan verweerder de bevoegdheid toe om bestuursdwang toe te passen dan wel in de plaats hiervan, een last onder dwangsom op te leggen.
5.4 Ingevolge artikel 42a van de Wet rust op een bedrijf dat gedurende een kalenderjaar gemiddeld meer dan 2,5 grootvee-eenheden per hectare landbouwgrond heeft gehouden, de verplichting om bij de aangifte een rapport van bevindingen te verstrekken.
Verweerder past dit artikel aldus toe dat, indien een bedrijf niet beschikt over landbouwgrond krachtens een zakelijke titel als bedoeld in artikel 1, onder q, van de Wet, het aantal grootvee-eenheden van dat bedrijf wordt gedeeld door een fictieve oppervlakte van 1 hectare. Het College acht deze toepassing niet onjuist.
De door appellante voorgestane berekeningswijze - voor zover al rekenkundig juist - zou er toe leiden dat intensieve veehouderijbedrijven die niet beschikken over landbouwgrond, voor welke groep bedrijven artikel 42a van de Wet juist is opgenomen, niet verplicht zouden zijn een rapport van bevindingen te verstrekken bij de aangifte, hetgeen niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest.
Aangezien appellante aldus geacht moet worden te beschikken over 12,5 grootvee-eenheden per hectare landbouwgrond en ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing niet had voldaan aan de ingevolge artikel 42a van de Wet op haar rustende verplichting tot overlegging van een rapport van bevindingen van een accountant, was verweerder bevoegd bestuursdwang toe te passen en - in de plaats daarvan - een last onder dwangsom op te leggen.
5.5 Naar het oordeel van het College heeft verweerder evenwel bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid kunnen besluiten tot het opleggen van de onderhavige last onder dwangsom.
Hierbij neemt het College het volgende in aanmerking.
Appellante weidde ten tijde hier van belang een kudde van 109 schapen om niet op een 135 hectare groot heideterrein dat eigendom is van C.
Blijkens de wetsgeschiedenis bij de Wet (TK 1999-2000, nr. 5, blz. 9) heeft de regering ervoor gekozen de verplichting om bij de aangifte van de heffing een accountantsverklaring te overleggen uitsluitend van toepassing te laten zijn op intensieve veehouderijen, zijnde bedrijven met een gemiddelde veebezetting die hoger ligt dan 2,5 GVE per hectare landbouwgrond. Deze bedrijven vormen, aldus de regering, het grootste milieurisico.
Niet kan worden staande gehouden dat door de wetgever is beoogd om appellante, die zich ontegenzeggelijk bezig houdt met extensieve veehouderij, onder het bepaalde in artikel 42a van de Wet te laten vallen.
5.6 In het kader van de belangenafweging is verder nog het volgende van belang.
Verweerder overweegt in de bestreden beslissing - kort gezegd - dat de beoordeling van de aangifte van de mineralenheffingen door een accountant kan bijdragen aan een belangrijke besparing van de controle-inspanning door de Algemene Inspectiedienst die naast Bureau Heffingen is belast met de uitvoering van de Wet. De accountant legt namelijk een koppeling tussen de financiële boekhouding en de op de aangifte vermelde gegevens, waardoor onregelmatigheden eerder kunnen worden gesignaleerd.
Desgevraagd hebben de gemachtigden van verweerder ter zitting echter bevestigd dat verweerder - ter voldoening aan de uit artikel 42a van de Wet voortspruitende verplichting tot overlegging van een verklaring van een accountant - genoegen neemt met overlegging van een door een accountant ondertekend rapport van bevindingen, waarbij door deze accountant wordt verklaard dat de financiële administratie van het betrokken bedrijf niet is gecontroleerd en aldus de evenbedoelde koppeling niet wordt gelegd. Zulks is ook geschied in de ter zitting gevoegd behandelde zaak met AWB-nummer 03/504, waarin de betreffende accountant in een bij het rapport van bevindingen gevoegde bijlage een opmerking met deze strekking heeft geplaatst.
Gelet hierop ziet het College niet in welk in rechte te respecteren belang nog kan zijn gediend met het door middel van het opleggen van een last onder dwangsom afdwingen van het overleggen van het rapport van bevindingen bij de aangifte.
In het licht van het aldus ontbreken van zwaarwegend belang bij verweerder de overlegging van een rapport van bevindingen door middel van een last onder dwangsom af te dwingen, dient het belang van appellante om niet aldus voor kosten voor het opmaken van een accountantsrapport te worden geplaatst, te prevaleren en komt het College tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot oplegging van de onderhavige last onder dwangsom heeft kunnen besluiten. Het besluit van 12 september 2003 dient wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb te worden vernietigd.
5.7 Appellantes standpunt dat zij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord treft eveneens doel, nu in het licht van het vorenoverwogene geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Geconstateerd moet dan ook worden, dat ook de nieuwe beslissing op bezwaar van 12 september 2003 in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 Awb tot stand is gekomen.
5.8 Het College acht termen aanwezig om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, de primaire beslissing te herroepen en voorts te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
5.9 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. De door de gemachtigde van appellante gemaakte reiskosten worden vastgesteld op € 29,10. Van de door de gemachtigde opgegeven verletkosten ad € 390,- komen in verband met de reistijd en zittingsduur € 100,- voor toewijzing in aanmerking.