Daarnaast heeft betrokkene - kort gezegd - in het rapport aangegeven dat appellant in de onderzochte periode als bedrijfsleider van E en F was te beschouwen.
5.3.2 Betrokkene heeft vervolgens in opdracht van D een aanvullend rapport van bevindingen van 30 juni 2000 inzake de administratie van E en F opgesteld en met name onderzocht welke rol appellant hierin heeft gehad. Dit - aldus het rapport - teneinde een eventuele vordering op appellant te kunnen onderbouwen in verband met de echtscheiding van D en appellant.
Betrokkene heeft aan de hand van zijn bevindingen en het rapport van 17 december 1999 een opstelling gemaakt van de door D van appellant te vorderen bedragen en te claimen schade en komt daarbij tot een totaal te vorderen bedrag van circa f. 784.000,-.
5.4 Het College stelt voorop dat niet in geschil is dat betrokkene met het uitbrengen van de beide bovengenoemde rapporten een bijzonder belang als genoemd in artikel 9, tweede lid, van de Gedrags- en beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994 diende.
Dit laat evenwel onverlet dat een registeraccountant steeds is gehouden tot onpartijdige oordeelsvorming, Deze norm, neergelegd in artikel 9, eerste lid, GBR-1994, vergt in een situatie waarin hij een bijzonder belang vertegenwoordigt dat de accountant objectiviteit dient te betrachten bij zijn werkzaamheden waar het betreft vast te stellen feiten en het geven van overwegingen.
Niet kan worden staande gehouden dat betrokkene hieraan bij het uitvoeren van zijn bovengenoemde werkzaamheden niet heeft voldaan. Dat, zoals hierna zal worden overwogen, betrokkene in strijd heeft gehandeld met artikel 11, eerste lid, GBR-1994 betekent nog niet dat het onderzoek van betrokkene niet onpartijdig is geweest.
Appellant's klacht, inhoudende dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met artikel 9, eerste lid, GBR-1994 faalt derhalve.
5.5 Appellant heeft bij de raad van tucht geklaagd dat hij niet in de gelegenheid is gesteld zijn visie c.q. zijn oordeel te geven over het gestelde in de beide rapporten en voorts dat de in de rapporten getrokken conclusie aangaande het functioneren van appellant een deugdelijke grondslag missen. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.6.1 Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de beide rapporten aan hem hadden moeten worden voorgelegd voor een reactie. Naar het oordeel van het College vloeit uit artikel 11, eerste lid, GBR-1994 niet een algemene verplichting voort tot het voorleggen van een (voorgenomen) rapportage aan degene(n) op wie die rapportage betrekking heeft. Het toepassen van hoor en wederhoor heeft met name tot doel te waarborgen dat de door de accountant tijdens het onderzoek vergaarde feiten juist en volledig zijn. Een accountant is in beginsel niet verplicht (ook) de eventuele conclusies die hij aan die feiten verbindt voor commentaar aan alle betrokkenen voor te leggen. In het onderhavige geval, waarin sprake was van rapportages aan D, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de rapporten in concept voor commentaar aan appellant hadden moeten worden voorgelegd voordat deze werden uitgebracht. Appellant's klacht dient dan ook in zoverre te worden afgewezen.
5.6.2 Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft betrokkene in het rapport van 17 december 1999 onder meer vastgesteld dat appellant is opgetreden als bedrijfsleider van de ondernemingen E en F. Appellant verrichtte alle beheersdaden binnen deze ondernemingen.
In het licht hiervan lag het naar het oordeel van het College op de weg van betrokkene om, alvorens conclusies te trekken uit het ontbreken van stukken in de administatie, bij appellant navraag te doen of hij beschikt over de ontbrekende stukken.
In ieder geval kon ten tijde van het uitbrengen van het rapport van 30 juni 2000 niet worden uitgesloten dat eventueel bij appellant rustende bescheiden zouden kunnen leiden tot een andere duiding van de feiten of van de hoogte van de pretense vordering, dan die welke in het rapport is opgenomen. Door onder deze omstandigheden te volstaan met het informeren bij zijn opdrachtgeefster of zij beschikte over de ontbrekende stukken, ontbeert het rapport van 30 juni 2000 een deugdelijke grondslag, zodat sprake is van schending van artikel 11, eerste lid, GBR-1994.
Daarbij komt dat betrokkene blijkens de onderzoeksopdracht - het onderbouwen van een eventuele vordering in de echtscheiding tussen D en appellant - behoorde te beseffen dat zijn rapporten mogelijk zouden worden gebruikt in een gerechtelijke procedure.
Aan een rapport dat - zo kennelijk - bestemd is voor een gerechtelijke procedure moeten hoge eisen worden gesteld. In een dergelijk stuk dient een accountant zich in ieder geval te onthouden van het uiten van vermoedens op grond van het ontbreken van gegevens zonder dat hij degene ten aanzien van wie redelijkerwijs voor de hand ligt dat hij over die stukken beschikt en tegen wie de voorgenomen gerechtelijke procedure zich naar verwachting zal richten, de gelegenheid biedt die gegevens te verstrekken. Dit zou anders kunnen liggen indien die persoon reeds op voorhand aan de opdrachtgever van de accountant te kennen zou hebben gegeven de bedoelde stukken niet te willen verstrekken of doen inzien, doch desgevraagd heeft betrokkene te kennen gegeven dat hij geen aanknopingspunt heeft te veronderstellen dat die situatie zich voordeed.
5.7 Naar het oordeel van het College rechtvaardigt de ernst van de overtreding oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel. Na te melden maatregel acht het College passend en geboden.
5.8 Deze beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants en op artikel 9 en 11 GBR-1994.