ECLI:NL:CBB:2004:AO4452

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/184
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit heffing broedeieren op grond van de Verordening heffingen broedeieren 1997

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 februari 2004 uitspraak gedaan in een beroep van appellante A tegen een besluit van verweerder, het Productschap Pluimvee en Eieren, dat op 19 december 2002 was genomen. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een heffing die was opgelegd op grond van de Verordening heffingen broedeieren 1997. Het College ontving het beroepschrift op 29 januari 2003 en het onderzoek ter zitting vond plaats op 16 januari 2004. De heffing was opgelegd voor broedeieren die appellante in de jaren 1998 en 1999 had ingelegd. Verweerder had het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep.

De kern van het geschil draaide om de vraag of het geconditioneerd bewaren van broedeieren door appellante als 'inleggen' moest worden aangemerkt volgens de heffingsverordening. Appellante stelde dat zij geen broedeieren inlegde, maar deze enkel conserveerde voor export naar Duitsland. Het College oordeelde dat de werkzaamheden van appellante, waaronder het bewaren van eieren bij een temperatuur hoger dan 16 graden Celsius, wel degelijk als inleggen konden worden gekwalificeerd. Dit leidde tot de conclusie dat verweerder bevoegd was om de heffing op te leggen, aangezien appellante niet de gevraagde informatie had verstrekt over de verhouding van ingelegde eieren.

Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het bestreden besluit niet onrechtmatig was. Er waren geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de interpretatie van de term 'inleggen' in de context van de heffingsverordening en de verantwoordelijkheden van ondernemers in de pluimveesector.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 03/184 4 februari 2004
4000 Heffing
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. P. Garretsen, advocaat te Den Haag,
tegen
het Productschap Pluimvee en Eieren, verweerder,
gemachtigde: mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij de Productschappen Vee, Vlees en Eieren.
1. De procedure
Op 29 januari 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 december 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante tegen de haar opgelegde heffing op grond van de Verordening heffingen broedeieren 1997 ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op 1 april 2003 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2004. Bij die gelegenheid is appellante verschenen in de persoon van C, bijgestaan door de gemachtigde van appellante, en heeft verweerder zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 2, eerste lid, van de Verordening heffingen broedeieren 1997 (hierna: heffingsverordening) luidde ten tijde van belang:
"De ondernemer die bedrijfsmatig broedeieren bestemd om hieruit fokmateriaal , vermeerderingsmateriaal of eindmateriaal te verkrijgen inlegt of pleegt in te leggen, ongeacht of er al dan niet daadwerkelijk kuikens uit verkregen worden, is aan het productschap een heffing verschuldigd."
Artikel 6 luidt:
"Voor het geval een ondernemer niet heeft voldaan aan een ingevolge artikel 5 op hem rustende verplichting, waaronder begrepen het verstrekken van onvolledige en/of onjuiste gegevens, kan te zijnen aanzien de in artikel 2, onderscheidenlijk artikel 3 omschreven heffing ambtshalve door het productschap worden vastgesteld aan de hand van aan het productschap ten dienste staande gegevens."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij factuur van 15 juni 2000 heeft verweerder op grond van de heffingsverordening aan appellante een heffing opgelegd voor door haar in de jaren 1998 en 1999 ingelegde eieren.
- Hiertegen heeft appellante bij brief van 11 juli 2000 een bezwaarschrift ingediend.
- Appellante is op 12 juli 2002 ter zake van haar bezwaar gehoord.
- Nadien heeft enige correspondentie tussen appellante en verweerder plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het besluit op bezwaar houdt - voorzover bestreden - het volgende in.
" Gebruikelijk is dat broedeieren die op een broederij binnenkomen, worden opgeslagen in een broedei-opslagplaats, waar een temperatuur heerst van 16 graden C.
In deze temperatuur zijn broedeieren ongeveer een week houdbaar. Vervolgens dienen de broedeieren te worden ingelegd. Alvorens de broedeieren in te leggen moeten de eieren worden ontsmet. Om de broedeieren al enigszins te laten wennen aan de temperatuur van een broedmachine worden de eieren in een voorbroedlokaal geplaatst, waar een temperatuur heerst van 24 - 25 graden C. Daarna worden de broedeieren in de broedmachine gelegd, met een temperatuur van 37,5 - 37,8 graden C. Na 18 dagen worden de eieren overgeplaatst naar een uitkomstkast (temp. 36,9 - 37,2 graden), waar ze 3 dagen later (21 dagen na de inleg) uitkomen.
Het proces dat u omschrijft als het "geconditioneerd " bewaren van broedeieren, teneinde te voorkomen dat het broedei moet worden afgeschreven, komt er op neer dat dat de eieren worden bewaard onder een verhoogde temperatuur, althans hoger dan de 16 graden C. Hiermee wordt, zoals gebruikelijk, het broedproces op gang gebracht.
Naar de mening van het productschap is iedere handeling waarmee het broedproces op gang komt dan wel iedere handeling waarmee wordt voorkomen dat het broedproces niet meer op gang komt, te beschouwen als het inleggen van eieren, als bedoeld in artikel 2 van de Heffingsverordening.
Het productschap concludeert derhalve dat het geconditioneerd bewaren van broedeieren door A dient te worden aangemerkt als het inleggen als bedoeld in artikel 2 van de Heffingsverordening.
(…)
Bij brief (…) is aan u verzocht de verhouding aan te geven tussen het gedeelte van de eieren dat zonder te worden ingelegd wordt geëxporteerd naar de vestiging in Duitsland en het gedeelte dat na inleggen wordt geëxporteerd. Hierop hebt u bij brief van 21 november gereageerd en medegedeeld dat u noch de tijd, noch de rust had om de gevraagde gegevens aan te leveren.
Op grond hiervan concludeert het productschap dat bij de beoordeling van de heffing in bezwaar de door het CPE aangeleverde informatie omtrent het aantal ingelegde eieren bepalend is."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat en voorzover gehandhaafd - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder heeft de feitelijke aard van de werkzaamheden van appellante miskend. Op het bedrijf van appellante in B worden geen broedeieren ingelegd. Appellante doet niet meer dan de eieren die bestemd zijn voor het opkweekbedrijf in Duitsland te conserveren in geval van niet of onvoldoende opslagcapaciteit in Duitsland. Onder inleggen moet worden verstaan het inbrengen van eieren in daartoe speciaal ingerichte broedeiermachines, waarbij de bewerkingshandelingen zien op niet alleen het conserveren maar ook of met name op het welbewust tot ontwikkeling brengen van het kiem- cq groeiproces tot kuiken, of te wel, een of meer vormen van warmtetoevoeging c.a. om daaruit fokmateriaal, eindmateriaal of vermeerderingsmateriaal te verkrijgen. Die handelingen pleegt appellante in Nederland niet. Verweerder had het begrip inleggen niet mogen versmallen, zoals hij heeft gedaan.
Verweerder heeft aan de brief van 21 november 2002 een onjuiste uitleg gegeven. In deze brief bedoelde de gemachtigde van appellante aan te geven dat de tijd voor een uitvoerig onderzoek naar vergelijkbare communautaire regelgeving hem ontbrak.
Ter zitting heeft C nog een nadere toelichting gegeven op de wijze waarop de opslag en het broedproces op de bedrijven in Nederland en Duitsland plaatsvinden. Hij heeft uiteengezet dat in Nederland geen eindmateriaal wordt geproduceerd. De in Nederland geproduceerde eieren worden de eerste week opgeslagen op een temperatuur omstreeks 16º C. In beginsel worden zij vervolgens overgebracht naar het nabijgelegen bedrijf in Duitsland, tenzij daar onvoldoende verwerkingscapaciteit is. In dat geval worden de eieren - om te voorkomen dat zij verloren gaan - in een voorbroedmachine geplaatst, waarin zij gedurende 18 dagen blijven op een temperatuur van - uiteindelijk - 37 º C. Zodra er ruimte is op het bedrijf in Duitsland worden de eieren daarheen vervoerd.
5. De beoordeling van het geschil
Na kennisneming van de stukken en het verhandelde ter zitting, in het bijzonder de verklaring van C, kan het College tot geen andere slotsom komen dan dat de werkzaamheden van appellante op haar bedrijf in B mede inhouden het bedrijfsmatig inleggen van broedeieren, ook al wordt het eindmateriaal niet op dit bedrijf maar op het bedrijf in Duitsland gewonnen.
Het College overweegt hiertoe dat, wat er zij van het standpunt van verweerder dat reeds bij een bewaartemperatuur die hoger is dan 16 º C het broedproces een aanvang neemt, uit het verhandelde ter zitting moet worden afgeleid dat in het voorliggende geval de eieren in de voorbroedmachine worden opgeslagen op een zodanig hoge temperatuur dat niet van enkel bewaren kan worden gesproken. De conclusie dat van uitbroeden en niet van enkel bewaren sprake is kan voorts worden getrokken uit het feit dat de duur van het broedproces door de door appellante genoemde bewaarperiode niet wordt verlengd.
Verweerder was mitsdien ingevolge artikel 2, eerste lid van de heffingsverordening bevoegd de heffing op te leggen. Bij gebreke van desgevraagd door appellante verschafte informatie omtrent de verhouding tussen in Nederland en in Duitsland ingelegde eieren was hij voorts, gelet op artikel 6 van de heffingsverordening, bevoegd de aantallen in Nederland ingelegde eieren ambtshalve vast te stellen aan de hand van de door het Controlebureau Pluimvee en Eieren aangeleverde gegevens.
Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. J.A. Hagen en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004.
w.g. C.M. Wolters w.g. L. Van Duuren