6. De beoordeling van het geschil
6.1 De in geding zijnde terugvordering van slachtpremie heeft verweerder gebaseerd op artikel 10 quater van Verordening (EEG) nr. 3887/92. Omdat bij controle ter plaatse niet het aantal dieren kon worden vastgesteld dat in het bedrijfsregister stond ingeschreven, heeft verweerder de steun volledig ingetrokken. Ten aanzien van de juridische grondslag van verweerders besluit tot terugvordering van de slachtpremie overweegt het College het volgende.
Artikel 10 quater is, naar oordeel van het College, niet van toepassing op onderhavige zaak. Immers, bij de controles op 28 augustus en 3 september 2001 was geen register aanwezig en evenmin werden toen dieren aangetroffen. Uit die gegevens kan niet worden afgeleid dat het aantal aanwezige dieren niet in overeenstemming zou zijn met het aantal in het bedrijfsregister ingeschreven dieren.
Wel kan ten aanzien van de dieren waarvoor reeds premie verleend was worden vastgesteld, dat deze niet als 'geconstateerd' in de zin van artikel 10 quinquies, aanhef en onder b konden worden aangemerkt, aangezien van de vermelding van deze dieren in het register niet gebleken was. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet gestoeld kon worden op artikel 10 quater, doch dat het uitsluitend op artikel 10 ter juncto quinquies gebaseerd had mogen worden. Een besluit gebaseerd op deze laatste artikelen ligt echter niet voor.
Het bestreden besluit moet gelet op het voorgaande worden vernietigd. Ter beoordeling van de vraag of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, met gebruikmaking van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in stand gelaten kunnen worden overweegt het College als volgt.
6.2 Niet in geschil is dat tijdens de controle het in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 bedoelde bedrijfsregister niet aanwezig was op het bedrijf. Aan de orde is vervolgens de vraag of het beroep op overmacht van appellante aanvaard kan worden. Hieromtrent oordeelt het College als volgt.
Allereerst constateert het College dat verweerder zijn bevoegdheid om in deze zaak over de slachtpremie te beschikken ontleent aan artikel 1.I.2 van de Overdrachtsregeling bevoegdheden landbouwwet 1966 van de Overdrachtsregeling Algemeen, gelezen in samenhang met de Regeling steunverlening dierlijke EG-premies.
Vervolgens stelt het College vast dat appellante, nu zij zich beroept op de aanwezigheid van overmacht, nagelaten heeft om de aanwezigheid van overmacht ingevolge het bepaalde bij artikel 11, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 (zoals aangehaald onder rubriek 2.1 van deze uitspraak), onder overlegging van bewijsstukken daarvoor, binnen 10 dagen schriftelijk aan verweerder te melden. Uit niets blijkt immers dat B tijdens de eerste controle op de aanwezigheid van het bedrijfsregister op 28 augustus 2001 of naar aanleiding daarvan een dergelijke kennisgeving heeft gedaan. Pas uit het bezwaarschrift van appellante van 3 juli 2002 heeft verweerder kunnen begrijpen dat appellante een beroep op overmacht wenst te doen. Reeds op deze grond moet het beroep dat appellante wenst te doen op overmacht falen.
Het College stelt daarnaast vast dat de aanvraag voor slachtpremie werd gedaan door de VOF, bestaande uit vier vennoten, te weten B, zijn echtgenote, hun dochter C en hun schoonzoon E. De verplichting tot het op het bedrijf aanwezig houden van het bedrijfsregister rustte bijgevolg op de VOF. Dit betekent dat eventuele overmacht bij de VOF slechts dan met vrucht kan worden ingeroepen als elk van de vennoten ten gevolge van overmacht niet in staat was aan de verplichting tot het aanwezig houden van het bedrijfsregister te voldoen.
Zelfs als appellante er in zou zijn geslaagd met bewijsstukken - hetgeen niet uit het dossier is af te leiden - aan te tonen dat mevrouw B, haar dochter en haar schoonzoon in een situatie van overmacht verkeerden, is niet aannemelijk gemaakt dat B zelf zich ook met vrucht daarop zou kunnen beroepen.
Voor het College staat vast dat de geschetste omstandigheden voor B niet een van de in artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 opgesomde gevallen van overmacht opleveren. Voornoemd artikel bevat echter geen uitputtende opsomming. Daarom moet worden bezien of de omstandigheden waar de heer B zich op beroept vallen onder het overmachtsbegrip, zoals het Hof van Justitie in vaste rechtspraak heeft uitgelegd. Dat betekent dat het niet aanwezig hebben van het bedrijfsregister op het bedrijf niet aan de heer B en derhalve niet aan appellante kan worden toegerekend, wanneer dat te wijten zou zijn aan abnormale en onvoorziene omstandigheden die vreemd zijn aan appellante en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet had kunnen worden vermeden. Het College is van oordeel dat B op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat het hem onmogelijk was tijdig voorzieningen te treffen met betrekking tot de aanwezigheid van het bedrijfsregister sinds de pijnlijke en ingrijpende gebeurtenissen binnen zijn familie plaatsvonden. Gelet hierop kan het College slechts tot het oordeel komen dat een beroep op overmacht door B, hoe zeer het College ook begrip heeft voor de treurige en pijnlijke omstandigheden binnen zijn familie, niet het door hem gewenste resultaat kan opleveren. Het beroep op overmacht van appellante kan derhalve niet slagen.
6.3 Gelet op het voorgaande zal het College de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een totaalbedrag van € 805,-- voor onderhavige zaak (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het geven van een schriftelijke inlichting; wegingsfactor: 1 voor het gewicht van de zaak; € 322,-- per punt). De kosten van de door appellante meegebrachte accountant komen niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien deze kosten, gelet op de aard van het onderhavige geschil, redelijkerwijs niet gemaakt hadden hoeven worden.