Met betrekking tot de normstelling in het Rumb 2000 heeft verweerder naar voren gebracht dat een toereikende wetenschappelijke onderbouwing voor de daarin vervatte - absolute - persistentienorm is te vinden in het aan de Minister van Volkshuisvesting , Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer uitgebrachte "Advies Besluit Milieutoelatingseisen Bestrijdingsmiddelen" d.d. 7 december 1993 van de Technische Commissie Bodembescherming (hierna: TCB), het wetenschappelijke adviesorgaan van de regering voor aangelegenheden betreffende de bodem.
De TCB heeft in genoemd rapport bij haar beschouwing omtrent de invulling van de milieutoelatingseis voor persistentie haar voorkeur uitgesproken voor het onverkort hanteren van een DT50 van ten hoogste 60 dagen, en een DT50 van maximaal 180 dagen slechts tijdelijk, in het kader van een overgangsregeling toelaatbaar geacht. Daarbij heeft de TCB aangetekend dat persistente bestrijdingsmiddelen niet alleen risico's met zich brengen in de bouwvoor zelf, maar dat de persistentie van deze middelen tevens risico's meebrengt voor het grondwater, het oppervlaktewater en de lucht, alsmede risico's voor doorvergiftiging. De TCB heeft na verdere beschouwingen vervolgens als haar standpunt te kennen gegeven dat bij een DT50 van maximaal 180 dagen geen uitzonderingsbepaling kan gelden vanwege de potentiële risico's van slecht afbreekbare toxische stoffen voor het milieu. Dit standpunt is ingegeven door de onzekerheden in de voorspelling van effecten van bestrijdingsmiddelen op lange termijn en de ervaringen met andere persistente toxische verbindingen die in het verleden in het milieu zijn gebracht en waarvan achteraf bleek dat de effecten ernstiger waren dan op het moment van introductie kon worden vermoed.
Verweerder heeft naar aanleiding van de stelling van appellante, dat het Bubg geen grondslag biedt om een norm als neergelegd in artikel 3, zesde lid, aanhef en onder a, Rumb 2000, op te nemen in een ministeriële regeling, opgemerkt dat eerdervermeld artikel 4, eerste lid, Bubg, waarin wordt gesproken van nadere regels "die onder meer betrekking kunnen hebben op" de nader in dit artikellid onder a tot en met c genoemde onderwerpen, geen limitatieve opsomming van onderwerpen bevat en naar zijn bewoordingen voldoende ruimte biedt voor het geven van voormelde voorschriften van het Rumb 2000. Ter zake van het niet limitatieve karakter van de opsomming in genoemd artikel 4, eerste lid, en de mogelijkheid omtrent onvoorziene onderwerpen voorschriften te geven bij ministeriële regeling, heeft verweerder voorts gewezen op het gestelde in de Nota van toelichting bij het Bubg.
4.5 Met betrekking tot het voorafgaande overweegt het College dat in artikel 2, eerste lid, Bubg de uniforme beginselen, opgenomen in bijlage VI bij de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, (met uitzondering van enkele hier niet van belang zijnde voorschriften) rechtstreeks van toepassing zijn verklaard als nadere regelen en beginselen voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen als de onderhavige. Zoals uit het voorgaande blijkt, is in de onderhavige zaak van belang het bepaalde in eerdervermeld artikel 2.5.1.1, betreffende het milieueffect, casu quo het gedrag en de verspreiding in het milieu van de in dit onderdeel van meergenoemde bijlage VI van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn bedoelde stoffen. In de eerste volzin van dit artikel zijn duidelijke normen voor toelating geformuleerd. In de tweede volzin van het artikel wordt vermeld onder welke omstandigheden - bij het vervullen van welke voorwaarden - het bepaalde in de eerste volzin niet van toepassing is. De tweede volzin van het artikel - de tenzij-bepaling - bevat een objectieve normstelling ter zake van het al dan niet aanvaardbaar zijn van accumulatie van stoffen in de grond.
Het College is van oordeel dat, waar de in het nationale recht toepasselijke tenzij-bepaling met het oog op een praktische uitvoering uitwerking zou behoeven, zulks dient te geschieden op een wijze die recht doet aan de inhoud van deze bepaling en derhalve de normstelling van de bepaling onverlet laat. Artikel 4, eerste lid, Bubg voorziet ook in de mogelijkheid zodanige nadere regels te stellen voor de uitvoering van dit besluit. Dergelijke regels mogen echter, zoals ook op grond van de tekst van en de toelichting bij het Bubg moet worden geconcludeerd, niet in strijd komen met genoemde normstelling. Het gebruik van de woorden "onder meer" in genoemd artikellid impliceert niet dat eventueel in afwijking van het Bubg bij ministeriële regeling voorschriften kunnen worden gegeven, doch betekent, mede gelet op het gestelde in de nota van toelichting, dat met betrekking tot onvoorziene - andere dan onder a tot en met d vermelde - onderwerpen van technische aard nadere uitvoeringsregels kunnen worden gesteld.
Het College is van oordeel dat de in artikel 3, zesde lid, aanhef en onder a, en artikel 3, zevende lid, Rumb 2000 vervatte normering inzake onaanvaardbare accumulatie in de bodem, een beperking inhoudt, die niet verenigbaar is met de inhoud van de ingevolge het Bubg toepasselijke tenzij-bepaling. Immers, ingevolge deze bepaling kan, indien sprake is van overschrijding van de DT-waarden, genoemd in de eerste volzin van artikel 2.5.1.1, op wetenschappelijke basis tegenbewijs worden geleverd dat - niettemin - geen sprake is van accumulatie in de bodem, die leidt tot onaanvaardbare effecten op het milieu.
Het College vermag niet in te zien dat, indien geen sprake is van een overschrijding van DT-waarden in evenbedoeld zin, doch van een DT50 van 180 dagen of hoger, als genoemd in artikel 3, zesde lid, aanhef en onder a, Rumb 2000, behoudens de situatie vermeld in het zevende lid, de effecten op het milieu van alle te beoordelen stoffen, zonder onderscheid en onder alle omstandigheden, ongunstiger zijn dan is voorzien in de tenzij-bepaling, hetgeen zou betekenen dat het leveren van tegenbewijs als evenbedoeld, nimmer zinvol zou zijn.
In het door verweerder genoemde TCB-rapport is naar het oordeel van het College geen steun te vinden voor een zodanig harde en verstrekkende conclusie. Weliswaar wordt in dit rapport de wenselijkheid dan wel de noodzaak uitgesproken van het stellen van een hard criterium in de vorm van een DT50-waarde van 180 dagen of hoger, doch het rapport biedt geen - wetenschappelijke - fundering voor de opvatting dat voor iedere stof onder alle omstandigheden een overschrijding van deze waarde leidt tot onaanvaardbare effecten op het milieu.
Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat eerderomschreven normering van artikel 3, zesde en zevende lid, Rumb 2000, waar het gaat om een gewasbeschermingsmiddel als het onderhavige, onmiskenbaar in strijd is met de krachtens het Bubg van toepassing zijnde tenzij-bepaling. Dit betekent dat verweerder in dit geval geen toepassing had mogen geven aan deze voorschriften van het Rumb. Derhalve kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
4.6 Reeds omdat de toetsing van genoemde bepalingen van de Rumb aan artikel 2.5.1.1 van onderdeel C van bijlage VI van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, zo evident leidt tot vorenomschreven uitkomst, dat daaraan redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, acht het College geen grond aanwezig voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aangaande de uitlegging laatstgenoemd voorschrift.
Evenmin ziet het College grond voor het vragen van een prejudiciële beslissing naar aanleiding van de door partijen aan de orde gestelde kwestie inzak de reikwijdte van eerdergenoemd artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, waarbij de vraag is opgeworpen of in verband met artikel 4, lid 1, onder b tot en met f, van de richtlijn, waarnaar in eerstvermeld voorschrift wordt verwezen, het bepaalde in bijlage VI van de richtlijn ter zake van de daarin vervatte uniforme beginselen, van toepassing is. Immers, een bevestigend antwoord op deze vraag zou tot niets anders leiden dan tot eenzelfde toetsing van de Rumb als welke hiervoor reeds heeft plaatsgevonden. Derhalve is een prejudiciële beslissing als vorenbedoeld, niet noodzakelijk voor de door het College in deze zaak te geven beslissing.
4.7 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke kosten, betreffende door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, worden begroot op € 644.
In verband met het vorenoverwogene dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.