5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de door appellante ter zitting opgeworpen vraag of het bestreden besluit bevoegd is genomen, overweegt het College als volgt.
In het onderhavige geval is destijds het primaire besluit voor de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ondertekend door de 'Directeur Veterinaire Dienst' van verweerders ministerie. Het bestreden besluit is namens verweerder vervolgens ondertekend door de 'teamleider rechtsbescherming' van verweerders ministerie. Verweerder heeft naar aanleiding van de door appellante geformuleerde bedenkingen tegen deze gang van zaken betoogd dat de 'Directeur Veterinaire Dienst' en de 'teamleider rechtsbescherming' werkzaam zijn binnen verschillende onderdelen van verweerders ministerie en dat geen sprake is van een hiërarchische (gezags)verhouding tussen beide ambtenaren. Appellante heeft dit niet weersproken. Gelet hierop en het ontbreken van aanwijzingen die tot een ander oordeel nopen, is het College van oordeel dat de door verweerder gevolgde wijze van besluitvorming op het bezwaarschrift van appellante niet in strijd is met de in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb voorgeschreven heroverweging van het in bezwaar aangevallen besluit.
5.2 Partijen verschillen inhoudelijk van mening over de reikwijdte van de tussen partijen gewezen uitspraak van het College van 28 september 1999. Appellante heeft betoogd dat verweerder bij het bestreden besluit de door haar op 5 januari 1999 in de registratieprocedure gebrachte nieuwe residustudies bij zijn beoordeling had moeten betrekken. Het College overweegt het volgende.
De aanvraag tot registratie van het onderhavige diergeneesmiddel heeft binnen de in artikel 58, eerste en tweede lid, van de DGW genoemde termijn van een jaar na de inwerkingtreding van artikel 2 van de DGW plaatsgevonden. Daarmee is op deze registratieaanvraag overgangsrecht van toepassing, hetgeen betekent dat het onderhavige diergeneesmiddel geacht wordt op grond van de DGW te zijn geregistreerd totdat onherroepelijk op deze registratieaanvraag is beslist. Het middel kan derhalve door appellante rechtmatig in Nederland in de handel worden gebracht.
De toepasselijkheid van dit overgangsrecht op de aanvraag van appellante laat de bevoegdheid van verweerder onverlet voorbij te gaan aan gegevens die door appellante na de schorsingstermijn zijn overgelegd, waaronder dus ook de op 5 januari 1999 ingediende residustudies zijn begrepen. Bij het ten tijde van de indiening van de in geding zijnde registratieaanvraag geldende artikel 6 van de Regeling registratie diergeneesmiddelen (Stcrt. 1986, 81) was immers bepaald dat een beslissing op een dergelijke aanvraag wordt opgemaakt op grond van uiterlijk binnen de schorsingstermijn verstrekte gegevens. Het College heeft in dit verband eerder, onder meer in zijn uitspraak van 14 september 1994 (93/1517/060/027; AB 1995, 204; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer: ZG0988), geoordeeld dat indien de wetgever de beoordeling van een aanvraag aan gegevens bindt die zijn verstrekt voordat een daartoe gestelde tijdslimiet is verstreken, indiening van een bezwaarschrift niet meebrengt dat de aanvankelijke beslissing zou moeten worden heroverwogen met voorbijgaan aan het voorschrift dat die binding oplegt. Dit oordeel is nadien door het College in vaste jurisprudentie bevestigd.
In zijn uitspraak van 28 september 1999 is het College niet van zijn vaste jurisprudentie op dit punt afgeweken. Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder de door appellante op 5 januari 1999 in de registratieprocedure gebrachte residustudies, die niet als betwisting van de wetenschappelijke onderbouwing van een door verweerder gehanteerde MRL kunnen worden aangemerkt, terecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit buiten beschouwing heeft gelaten. De omstandigheid dat ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit sinds de indiening van de onderhavige registratieaanvraag ruim vijftien jaar was verstreken, doet hieraan niet af. Gedurende deze periode kon het onderhavige middel door appellante legaal op de markt worden gebracht. Niet valt in te zien dat zij als gevolg van het lange besluitvormingstraject in haar belangen is geschaad. Het heeft appellante te allen tijde vrij gestaan een nieuwe registratieaanvraag ten behoeve van het onderhavige middel in te dienen en bij die gelegenheid de nieuwe residustudies over te leggen.
Voorts faalt het betoog van appellante dat uit toepassing van het gelijkheidsbeginsel zou voortvloeien dat verweerder de nieuwe residustudies bij zijn beoordeling had moeten betrekken, omdat die studies, net als het geval was in de Baytril-zaken, in het kader van een verlengingsaanvraag waren ingediend en verweerder diezelfde residustudies in de Baytril-zaken wel bij zijn (ambtshalve) herbeoordeling heeft betrokken. Het College heeft hierbij in aanmerking genomen dat verweerder de door appellante bedoelde verlengingsaanvraag, in tegenstelling tot hetgeen het geval was in de Baytril-zaken, niet in behandeling heeft genomen en appellante tegen dat besluit van verweerder geen rechtsmiddel heeft ingesteld. Er is derhalve geen sprake van gelijke gevallen die op ongelijke wijze zijn behandeld.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder voorts genoegzaam onderbouwd dat toetsing van de oude residustudies aan de nieuwe Europese MRL's niet kan leiden tot registratie van het onderhavige diergeneesmiddel met de wachttijden voor de slacht van kip en voor de slacht van kalkoen van 7 dagen als door appellante is verzocht. Het College sluit zich in dezen aan bij hetgeen verweerder in het bestreden besluit op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan toe dat verweerder bij zijn beoordeling heeft gehandeld in overeenstemming met hetgeen het College verweerder in zijn meervermelde uitspraak van 28 september 1999 had opgedragen.
Met betrekking tot het beroep van appellante op toepassing van de verkorte procedure als bedoeld in artikel 13 van Richtlijn 2001/82/EG en artikel 11, onder b, sub 3, van de Rrd 1995, in welk verband zij heeft verwezen naar de omstandigheid dat het onderhavige diergeneesmiddel in andere landen van de Gemeenschap volgens de communautaire bepalingen is geregistreerd, overweegt het College als volgt.
In de tekst van genoemde richtlijnbepaling zelf, noch in haar totstandkomingsgeschiedenis of in de tekst of totstandkomingsgeschiedenis van haar in Richtlijn 81/851/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 90/676/EEG, opgenomen voorgangster, ziet het College aanknopingspunten voor de door appellante voorgestane interpretatie van deze bepaling. Ditzelfde geldt voor de tekst en totstandkomingsgeschiedenis van artikel 11, onder b, sub 3 van de Rrd 1995 en het daaraan voorafgaand geldende artikel 4a, tweede lid, van de Regeling registratie diergeneesmiddelen. Uit deze bepalingen volgt dat sprake moet zijn van een vergelijking met een ander diergeneesmiddel dat "in wezen gelijk" is. Het gaat derhalve om een vergelijking met een ander diergeneesmiddel. Aangezien in dit geval het referentiemiddel hetzelfde is als het diergeneesmiddel waarvoor de registratie wordt gevraagd, moet worden geconcludeerd dat, gelet op de tekst van deze bepaling, deze verkorte procedure in casu niet van toepassing is.
Ook anderszins valt niet in te zien dat deze bepalingen zich lenen voor toepassing in een geval als het onderhavige, waarin het middel waarvoor registratie wordt gevraagd, in Nederland reeds in de handel gebracht wordt. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de mogelijkheid om dit middel alhier in de handel te brengen, berust op het nog steeds op dit middel van toepassing zijn van het overgangsrecht, neergelegd in artikel 58, eerste lid, van de DGW. Het College ziet dan ook geen plaats voor het oordeel dat verweerder in het kader van het thans bestreden besluit aan deze in artikel 13 van meergenoemde richtlijn voorziene uitzonderingsbepaling toepassing had moeten geven. Reeds hierom kan het betoog van appellante in dezen niet slagen.
Het beroep is derhalve ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.