5. De beoordeling van de geschillen
Het College ziet zich geplaatst voor de beantwoording van de vraag of de bestreden besluiten, waarbij verweerder onder meer zijn aanvankelijk oordeel dat niet met redelijke zekerheid kan worden aangenomen dat de aangevraagde middelen bij de voorgestelde maatregelen geen gevaar opleveren voor de gezondheid van de mens als bedoeld in artikel 4, onderdeel a, onder 2, van de DGW heeft gehandhaafd, de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan. Het College overweegt terzake het volgende.
Teneinde te kunnen vaststellen of de onderhavige diergeneesmiddelen voldoen aan de voorwaarde neergelegd in artikel 4, onderdeel a, onder 2, van de DGW eist verweerder dat terzake van deze diergeneesmiddelen, die bestemd zijn om te worden toegepast op dieren waarvan de producten gewoonlijk niet worden geconsumeerd, gegevens worden geleverd met betrekking tot eventuele risico's voor personen die de middelen bereiden of aan dieren toedienen of anderszins met de middelen in aanraking komen, gevolgd door voorstellen voor passende maatregelen ter vermindering van de risico's. Deze experimentele gegevens kunnen achterwege blijven, indien in het dossier op basis van bibliografische gegevens of experimentele gegevens van andere diergeneesmiddelen is aangetoond dat geen gevaar bestaat voor de mens. Daarbij hanteert verweerder de eis dat de extrapolatie van dergelijke gegevens naar de betrokken middelen kan worden gerechtvaardigd.
Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat verweerder aldus een maatstaf heeft gehanteerd die zich met het bepaalde bij artikel 4 van de DGW niet verdraagt.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante gegevens als hiervoor bedoeld heeft overgelegd. Verweerder heeft evenwel geoordeeld dat deze gegevens onvoldoende zijn voor registratie, omdat (-) uit de geleverde gegevens niet blijkt dat alle bestanddelen die de middelen bevatten in het bij de maximisatietest gebruikte extract terecht zijn gekomen, (-) de dosering in het extract te laag is geweest om inzicht te verkrijgen in de sensibiliteit van de middelen, en (-) de gebruikte extracten niet acceptabel zijn omdat de blootstelling van de testdieren hierbij afhankelijk is van de oplosbaarheid in het gekozen extractiemedium van de verschillende vrijkomende stoffen.
Appellante en de door haar ingeschakelde uitvoerster van het gedane onderzoek, Notox, zijn van mening dat met de overgelegde gegevens wel inzicht is verschaft in de sensibiliserende potentie van de middelen, alsmede dat de conclusie moet luiden dat de middelen niet sensibiliserend zijn en nader onderzoek daartoe niet nodig was.
Naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard, is het College van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante onvoldoende gegevens heeft overgelegd om inzicht te verkrijgen in de sensibiliserende potentie van de onderhavige middelen. Verweerder heeft de door appellante in haar onderzoek naar deze sensibiliserende potentie toegepaste extractiemethode onvoldoende bevonden, omdat de gebruikte concentratie werkzame stof niet representatief was. Appellante heeft daarop in overleg met testuitvoerster Notox besloten geen nieuwe onderzoeksgegevens te verzamelen en in te dienen, doch vast te houden aan de eerder ingediende gegevens.
Nu het BRD zowel bij de schorsingsvragen van 3 november 1998 als bij de schorsingsvragen van 1 maart 2000 appellante uitdrukkelijk heeft gevraagd additionele gegevens met betrekking tot de sensibiliserende potentie van de middelen te overleggen en appellante, zoals ter zitting door haar is bevestigd, heeft gemeend aan deze verzoeken van het BRD niet te hoeven voldoen, moeten de gevolgen daarvan voor haar rekening en risico blijven.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder voorts terecht geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat met betrekking tot de onderhavige middelen gedurende lange tijd geen klachten ten aanzien van effecten of bijwerkingen zouden zijn waargenomen, niet de conclusie kan rechtvaardigen dat zich geen effecten of bijwerkingen voordoen en de middelen derhalve niet sensibiliserend zijn. Het met een verwijzing naar het bepaalde in artikel 11, onder b, sub 3, van de Rrd 1995 onderbouwde betoog van appellante dat verweerder bij de beoordeling van registratieaanvragen wel betekenis aan een lange registratieduur van diergeneesmiddelen toekent en om die reden thans ook gewicht moet toekennen aan de lange tijd dat geen klachten met betrekking tot de sensibiliserende werking van de middelen bekend zijn geworden, brengt het College niet tot een ander oordeel.
Verder leidt de omstandigheid dat middelen met een gelijkaardige samenstelling op grond van de Bmw zijn toegelaten en op grond van het Vrijstellingsregeling ectoparasiticiden van registratie ingevolge de DGW vrijgesteld zijn geweest, niet tot oordeel dat verweerder thans tot registratie van de middelen had moeten overgaan. In artikel 5, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling ectoparasiticiden is voor appellante immers de verplichting neergelegd om met betrekking tot de onderhavige middelen uiterlijk op 30 juni 1997 een aanvraag tot registratie in de zin van de DGW in te dienen. Bijgevolg dient verweerder deze aanvragen te toetsen aan de vereisten die de DGW aan registratie stelt. Zoals hiervoor reeds is overwogen, voldoen de onderhavige middelen niet aan die vereisten.
Het College overweegt voorts dat onvoldoende grond bestaat voor de conclusie dat verweerder bij de afwijzing van de registratieaanvragen van appellante en de handhaving van die beslissingen bij de bestreden besluiten gewicht heeft toegekend aan de carcinogeniteit van de werkzame stof. Afwijzing van de registratieaanvragen heeft enkel plaatsgevonden op grond van de sensibiliserende werking van de middelen en heeft, zoals hiervoor reeds is overwogen, ook op die grond kunnen plaatsvinden.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.