5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat in het tijdvak van 1 januari 1994 tot en met 5 november 1998 geen milieuvergunning ten behoeve van het bedrijf van appellante is verleend, terwijl evenzeer vast staat dat appellante nimmer ten behoeve van de beoogde vergroting van het aantal stuks pluimvee een bouwvergunning heeft aangevraagd.
Het College komt, op dezelfde gronden als genoemd in eerdere uitspraken van het College - voor de motivering verwijst het College kortheidshalve onder meer naar uitspraken van 28 augustus 2003, AWB 02/2000 en 03/62 (www.rechtspraak.nl, LJN-nummers AL 6092 en AL 8125) - tot het oordeel dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 58k, eerste lid, aanhef en sub a, van de Meststoffenwet.
Gelet op het vorenstaande moet de conclusie zijn dat verweerder in bezwaar op goede gronden zijn besluit heeft gehandhaafd dat appellante niet in aanmerking komt voor hardheidsgeval 1.
5.2 Met betrekking tot de door appellante aangevoerde gronden, weergegeven onder rubriek 4 van deze uitspraak, overweegt het College het volgende.
5.3 Voor zover appellante heeft willen aanvoeren dat artikel 58k, eerste lid, onder a, van de Meststoffenwet onverbindend is wegens strijd met de Grondwet dan wel buiten toepassing moet worden gelaten, gaat het College aan dit betoog voorbij, nu het toetsingsverbod, neergelegd in artikel 120 van de Grondwet de rechter geen vrijheid laat te treden in de beoordeling van de grondwettigheid van de wet in formele zin, in dit geval de Meststoffenwet. Dit toetsingsverbod verzet zich voorts tegen toetsing van de wet in formele zin aan fundamentele rechtsbeginselen.
Voor zover appellante met haar stelling dat artikel 58k, eerste lid, aanhef en sub a, van de Meststoffenwet onrechtvaardig is, heeft willen betogen dat deze wet in strijd is met enige rechtstreeks werkende regel van internationaal recht overweegt het College voorts dat, nog daargelaten dat appellante niet heeft aangegeven waar die strijdigheid meer concreet in bestaat, het College een dergelijke strijdigheid niet heeft vastgesteld.
5.4 Voor zover appellante met haar hiervoor bedoelde grief heeft beoogd te betogen dat bij invoering van het stelsel van pluimveerechten met de Wijzigingswet ten onrechte niet is voorzien in een adequate financiële compensatie, overweegt het College onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 november 2002, AWB 02/92 (www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AF 2311) het volgende.
De wetgever heeft bij de totstandkoming van de in het geding zijnde wijziging van de Meststoffenwet uitdrukkelijk de vraag onder ogen gezien of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden noopt te voorzien in een regeling voor vergoeding van schade in verband met de regulering van eigendom in de vorm van het stelsel van pluimveerechten. Deze vraag is ontkennend beantwoord (TK 1998-1999, 26473 nr. 3, blz. 26) en een voorziening op basis waarvan financiële compensatie bij de toepassing van hoofdstuk V van de Meststoffenwet in overweging kan worden genomen is achterwege gebleven.
Het stelsel van pluimveerechten, zoals dat door de wetgever in de Meststoffenwet is opgenomen, kent, naast de - hier thans niet aan de orde zijnde - mogelijkheid van vrijstelling of ontheffing, bedoeld in artikel 59 van genoemde Wet, een beperkt en nauwkeurig omschreven aantal uitzonderingen op de algemene regels voor de berekening van het pluimveerecht, namelijk de regels neergelegd in artikel 58k van de Wet.
Het bestreden besluit heeft uitsluitend betrekking - en kan, gelet op verweerders bevoegdheden terzake, slechts betrekking hebben - op de vraag of in appellantes geval toepassing aan artikel 58k van de Meststoffenwet moet worden gegeven. Indien de hiervoor bedoelde vraag ontkennend moet worden beantwoord, blijven de algemene regels inzake (de berekening van de hoogte van) het pluimveerecht, neergelegd in met name de artikelen 58a tot en met 58j van de Meststoffenwet, van toepassing. Die toepasselijkheid volgt, gelet op de aard van de uitzonderingsregels van artikel 58k, niet uit een besluit van verweerder, dat is genomen in het kader van artikel 58k van die Wet, maar rechtstreeks uit de Meststoffenwet zelf. Het is aldus het rechtstreeks gevolg - niet van een besluit van het bestuursorgaan maar - van een daad van wetgeving.
Of dit voor appellante een individuele en buitensporige last vormt waartegen voornoemd Eerste Protocol bescherming beoogt te bieden, is derhalve geen vraag die bij verweerder, in het kader van zijn uitvoerende taken met betrekking tot artikel 58k van de Meststoffenwet, ter toetsing voorligt. Verweerder heeft dan ook op goede grond in het bestreden besluit een onderzoek naar de vraag of wegens strijd met meergenoemd Eerste Protocol de thans in geding zijnde regels buiten toepassing moeten worden gelaten achterwege gelaten. Derhalve kan het College in het kader van het beroep tegen dit besluit evenmin in aanmerking nemen of en in hoeverre de toepassing van het stelsel van pluimveerechten als voorzien in de Meststoffenwet voor appellante een individuele en buitensporige last vormt.
Het bestreden besluit is, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, naar het oordeel van het College, in overeenstemming met de in dit geval toepasselijke bepalingen van de Meststoffenwet genomen, terwijl verweerder - zoals reeds overwogen - in het kader van de in casu aan de orde zijnde besluitvorming voorts terecht een onderzoek naar de vraag of aanleiding bestaat de algemene op het pluimveerechtenstelsel betrekking hebbende bepalingen van de Meststoffenwet buiten toepassing te laten wegens strijd met artikel 1, tweede lid, van het Eerste Protocol, achterwege heeft gelaten. Een andere opvatting, waarbij het College zich in het kader van een toetsing van een besluit ex artikel 58k van de Meststoffenwet wel bevoegd - en dus ook verweerder verplicht - zou achten over deze vraag te oordelen, zou in de context van het onderhavige wettelijke systeem neerkomen op een doorkruising van het stelsel van rechtsbescherming, dat de wetgever kennelijk voor ogen heeft gestaan voor deze gevallen. Het College wijst er in dit verband op dat verweerder tijdens de behandeling van het wetsontwerp van de Wijzigingswet in de Eerste Kamer heeft opgemerkt "dat veehouders die vinden dat hun situatie ten onrechte niet als hardheidsgeval is bestempeld, hun zaak altijd kunnen voorleggen aan een civiele rechter" (handeling Eerste Kamer 2000/2001, 10-388).
5.5 Het College ziet voorts geen grond voor het oordeel dat het Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet (Stb 2000, 599) in strijd is met de Meststoffenwet dan wel enige andere rechtsregel van hogere orde. Niet valt in te zien voorts dat, zoals appellante kennelijk beoogt te betogen, de omstandigheid dat invoering van het stelsel van pluimveerechten er toe heeft geleid dat aan bepaalde grondgebonden bedrijven pluimveerechten zijn toegekend bij het Uitvoeringsbesluit, strijdig is met tekst of strekking van de voormelde Wijzigingswet. Ook overigens ziet het College geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
5.6 De hiervoor besproken grieven van appellante treffen, gelet op het hiervoor overwogene, geen doel. Verweerder was derhalve, gelet op deze wettelijke bepalingen, gehouden afwijzend te beslissen met betrekking tot het door appellante voorgelegde hardheidsgeval. Alle overige grieven, die appellante heeft aangevoerd, stuiten hierop af en behoeven derhalve geen nadere bespreking meer. Het beroep van appellante dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
5.7 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.