5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt in de eerste plaats dat een mededeling van Bureau Heffingen inzake de hoogte van varkensrechten, geen besluit is in de betekenis van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In dit artikellid wordt een besluit gedefinieerd als: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling, gericht op enig rechtsgevolg.
Het College verwijst in dit verband naar hetgeen in algemene zin is overwogen aangaande het rechtskarakter van zodanige mededelingen in zijn uitspraak van 1 juni 1999 inzake Rooks e.a. (Agrarisch Recht, juli/augustus 1999; AB 1999, 315; JB 1999, 208). Daarbij heeft het College de vraag of een dergelijke mededeling een besluit is, gericht op enig rechtsgevolg, in ontkennende zin beantwoord.
Dat in bepaalde gevallen, zoals bijvoorbeeld in artikel 7 en het thans in geding zijnde artikel 24 Whv, de hoogte van het varkensrecht mede afhangt van een melding bij Bureau Heffingen brengt op zich niet mee dat de gegevens die bij zodanige melding door de belanghebbende of zijn rechtsvoorganger zijn verstrekt, aan enige nadere beoordeling zijn te onderwerpen.
De in de vorige volzin bedoelde voorschriften verbinden geen gevolgen aan berekeningen en registraties die zijn vermeld in de brief van Bureau Heffingen op basis van door belanghebbenden of hun rechtsvoorgangers verstrekte gegevens. De bepaling van (de omvang van) het varkensrecht ingevolge de hiervoor bedoelde wettelijke voorschriften is niet afhankelijk van de berekeningen en registraties vermeld in deze brief. Aan de hieromtrent door verweerders Bureau Heffingen gedane mededelingen komt derhalve, uitgaande van het stelsel van die toepasselijke wettelijke voorschriften, geen andere betekenis toe dan die van inlichtingen over deze berekeningen en registraties en kan ook geen andere betekenis toekomen.
Het College neemt bij het vorenoverwogene in aanmerking dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Whv (o.a. TK 1997-1998, 25 746, nr. 3, p. 22 en p. 50-51, alsmede EK 1997-1998, 25 746, nr. 192c, p. 18-19 en nr. 192f, p. 11), blijkt dat de wetgever - uitdrukkelijk - heeft beoogd aan een mededeling als de onderhavige omtrent de berekening van de uit de wet voortvloeiende omvang van het varkens- onderscheidenlijk fokzeugenrecht en registratie geen rechtsgevolg te verbinden, anders dan voor een ambtshalve vaststelling van de omvang van het varkensrecht, die is neergelegd in artikel 26 Whv. In de wetsgeschiedenis is dit ook expliciet tot uitdrukking gebracht.
5.2 Derhalve moet geconcludeerd worden dat eerder bedoelde mededeling niet méér behelst dan de verstrekking van gegevens van louter informatieve aard.
Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. Het College zal, onder gegrondverklaring van het beroep hiertoe uit een oogpunt van proceseconomie zelf overgaan. De door appellant voor het overige aangevoerde argumenten kunnen dientengevolge in beroep niet worden beoordeeld.
Het College overweegt dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten aan de zijde van appellant, zijnde de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Voorts komt een bedrag van € 12,90 wegens door appellant gemaakte reiskosten (retour 2e klas Tilburg-Den Haag) voor vergoeding in aanmerking.
Nu het advies van E voor de beoordeling van het beroep niet van belang is, dienen de daarvoor door appellant betaalde kosten voor zijn rekening te blijven.
Een en ander leidt tot het navolgende dictum.