3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft de bewezenverklaarde feiten niet betwist en ook voor het College staat vast dat het tuchtgerecht terecht tot de bewezenverklaring is gekomen.
Het College stelt, in zoverre met verbetering van de bestreden tuchtbeschikking, vast dat deze feiten niet slechts opleveren overtreding van artikel 3, eerste en derde lid, doch tevens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Verordening.
3.2 Appellant stelt zich op het standpunt dat hij, in strijd met afspraken die in het kader van de bestrijding van de ziekte van Aujeszky tussen het Productschap en de Gezondheidsdienst zijn gemaakt, na constatering van de gebleken tekortkomingen niet in de gelegenheid is gesteld die tekortkomingen te herstellen, teneinde aldus tuchtrechtelijke vervolging te voorkomen. Voorts acht appellant de hoogte van de opgelegde boete onevenredig, nu van het bewust overtreden van de Verordening geen sprake is en appellant gelet op afspraken met zijn veearts ervan uit mocht gaan, dat deze voor toezending van de vaccinatiebonnen zou zorgen.
3.3 Reeds ter zitting van 10 juni 2003 heeft mr. Henke namens het Productschap betwist dat sprake zou zijn van afspraken danwel een beleid, inhoudende dat door middel van herstelvaccinatie tuchtrechtelijke handhaving van de Verordening voorkomen zou kunnen worden. Uit de nadien door W. van Gemert namens appellant nader aan het College toegezonden stukken blijkt zulks evenmin.
Deze stukken tonen, voorzover van belang, slechts aan dat in het kader van het certificeringsbeleid, door de Gezondheidsdienst - de beheerder van het certificatie-
systeem - niet (steeds) onmiddellijk na geconstateerde tekortkomingen in de vaccinatiepraktijk van een varkensbedrijf tot intrekking van het certificaat "Aujeszkyvrij" van dat bedrijf wordt overgegaan, maar dat in beginsel eerst een mogelijkheid tot herstelvaccinatie wordt geboden.
De door de Gezondheidsdienst gevoerde praktijk heeft echter, naar van de zijde van het Productschap op beide zittingen terecht is opgemerkt, geen betrekking op tuchtrechtelijke vervolging en veroordeling in verband met overtredingen van de Verordening.
Appellant heeft voorts de stelling van het Productschap dat na - steekproefsgewijze - controle in het kader van de Verordening bij gebleken overtredingen altijd tuchtrechtelijk wordt opgetreden, niet - laat staan gemotiveerd - weersproken.
De eerste grief van appellant treft derhalve geen doel.
3.4 Evenmin kan worden geoordeeld dat de aan appellant door het tuchtgerecht opgelegde boete onredelijk is.
Dienaangaande stelt het College voorop dat appellant zelf verantwoordelijk is voor een juiste naleving van de bepalingen van de Verordening, zodat de gestelde afspraak met de veearts hem niet kan ontslaan van zijn verplichting zich ervan te vergewissen dat vaccinatiebonnen binnen de in artikel 3, derde lid, van de Verordening aan de Gezondheidsdienst worden toegezonden. De in verband met deze overtreding opgelegde boete van 25 eurocent per dier (derhalve 73 x € 0,25= € 18,25) is voorts in overeenstemming met het terzake gevoerde en door het College rechtens aanvaardbaar geoordeelde beleid.
Met betrekking tot de geconstateerde overtreding van de vaccinatieplicht is het tuchtgerecht kennelijk uitgegaan van de door appellant bespaarde vaccinatiekosten, zoals deze bij het lage tarief gelden, welk bedrag vervolgens met 2 is vermenigvuldigd.
Ook in zoverre is de opgelegde boete in overeenstemming met het terzake gevoerde, als redelijk te kenschetsen, punitieve beleid. Voorts zijn geen feiten of omstandigheden gebleken, die het tuchtgerecht tot een afwijking van dit beleid hadden behoren te brengen.
3.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
Deze uitspraak berust op artikel 13, juncto artikel 2, eerste lid, en artikel 3, eerste en derde lid, van de Verordening, titel IV van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie en artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Landbouwkwaliteitswet.