5. De beoordeling van het geschil
5.1 Allereerst is aan de orde of appellante vóór de indiening van de onderhavige aanvraag om subsidie ter zake van de investeringen in het nog te realiseren deel van het secundaire warmtedistributienet voor 5.557 aansluitingen op de locatie Ypenburg, waarop die aanvraag onder meer betrekking heeft, verplichtingen is aangegaan. Het College beantwoordt die vraag bevestigend.
Het College heeft bij dit oordeel betrokken de door appellante zelf verstrekte gegevens, hierboven in rubrieken 2.2 en 4 van deze uitspraak weergegeven. Hierbij kent het College allereerst betekenis toe aan het door appellante overgelegde en op 29 oktober 1998 ondertekende convenant, zoals hiervoor in rubriek 2.2. geciteerd. Van belang is dat appellante zich met dat convenant heeft verbonden om zorg te dragen voor de aanleg van een primair en secundair warmtedistributienet voor 10.516 aansluitingen op de locatie Ypenburg, waaronder ook het deel van het secundaire warmtedistributienet waarop de onderhavige aanvraag om subsidie betrekking heeft. Voorts wordt bij dit oordeel betrokken dat appellante in het aanvraagformulier de datum 27 november 1998 als startdatum van het de aanleg van die voorzieningen omvattende project heeft vermeld. Ook wordt in aanmerking genomen dat appellante daadwerkelijk uitvoering heeft gegeven aan het convenant. Immers, appellante heeft na ondertekening van het convenant en vóór de indiening van de onderhavige aanvraag, daadwerkelijk het primaire warmtedistributienet en voor een deel het secundaire warmtedistributienet op de locatie te Ypenburg gerealiseerd. In dit kader kan worden genoemd dat ten tijde van indiening van de onderhave aanvraag appellante reeds 5.241 van de in totaal 10.516 aan te brengen aansluitingen had gerealiseerd. Bij het oordeel van het College wordt tevens in aanmerking genomen hetgeen door appellante in beroep ter motivering en bestrijding van deze afwijzingsgrond, die blijkens het bestreden besluit door verweerder aan het door hem genomen besluit ten grondslag is gelegd, naar voren is gebracht. Hierbij hecht het College er belang aan dat appellante geen duidelijke in een andere richting wijzende gegevens heeft verstrekt op grond waarvan ter zake van de onderhavige door haar aangemelde voorzieningen, het aangaan van verplichtingen op andere wijze en op een ander moment zou kunnen worden bepaald dan bij de reeds - buiten de aanvraag gehouden - gerealiseerde voorzieningen.
Uit dit samenstel van feiten en omstandigheden volgt dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante (ook) ter zake van het nog te realiseren deel van het secundaire warmtedistributienet waarvoor hier, onder meer, subsidie is gevraagd, reeds ten tijde van de aanvraag verplichtingen was aangegaan.
De enkele verwijzing door appellante naar in het belastingrecht ontwikkelde jurisprudentie met betrekking tot het begrip 'verplichting', op grond waarvan naar de mening van appellante het convenant niet als verplichting moet worden beschouwd, is, geplaatst tegen de achtergrond van het vorenoverwogene, ontoereikend om er hier van uit te moeten gaan dat geen sprake is van het aangaan van verplichtingen in de zin van het Besluit. Gelet hierop faalt het betoog van appellante.
Het voorafgaande betekent naar het oordeel van het College dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gehele project zoals aangemeld door appellante, op grond van artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit niet in aanmerking komt voor subsidie.
5.2 Dat ter zake van de WKC nog geen verplichtingen zouden zijn aangegaan, leidt niet tot een ander oordeel. Het College onderschrijft hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht omtrent het aanvullen van gegevens in het kader van indiening van subsidieaanvragen onder een tendersysteem. Het in het Besluit neergelegde tendersysteem, waarvoor een bepaald budget ter beschikking is gesteld en waarbij verlening van subsidie mede afhankelijk is gesteld van een relatieve beoordeling en rangschikking ten opzichte van de verschillende andere aanvragen die in een bepaalde periode zijn ingediend, brengt met zich dat aanvragers het project waarvoor subsidie is gevraagd, niet na afloop van de indieningsperiode kunnen wijzigen of nadere gegevens over het project kunnen inbrengen. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de WKC integraal onderdeel uitmaakt van het project en niet als op zichzelf staand deelproject kan worden losgekoppeld van de aanvraag. Hieruit volgt dat, nu hiervoor is vastgesteld dat voor een belangrijk deel van de in de aanvraag begrepen voorzieningen reeds voor de indiening van de aanvraag verplichtingen waren aangegaan, het project als geheel - dus inclusief WKC - niet voor subsidiëring in aanmerking komt.
Al hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, stuit hier op af.
5.3 Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder het bezwaar terecht ongegrond verklaard, waarbij verweerder overigens appellante niet te kort heeft gedaan doordat hij de bij besluit in primo verleende subsidie in stand heeft gehouden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.