ECLI:NL:CBB:2004:AO2589

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/681
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • D. Roemers
  • R. Meijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking vergunning taxivervoer op grond van Wet personenvervoer 2000

In deze zaak gaat het om een beroep van appellant A, die tegen de intrekking van zijn vergunning voor taxivervoer door de Minister van Verkeer en Waterstaat in beroep is gegaan. De intrekking vond plaats bij besluit van 3 juli 2002, waarbij verweerder de vergunning per 25 september 2002 introk. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Appellant stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt, maar het College oordeelde dat hij niet binnen de gestelde termijn van zes weken had gereageerd op de intrekking van de vergunning.

Het College heeft de vraag beantwoord of verweerder appellant terecht in zijn bezwaar heeft ontvangen. Het College concludeerde dat de ontvangst van een Verklaring inbreng vakbekwaamheid (VIV) door verweerder niet als een verzoek tot wijziging van het besluit van 3 juli 2002 kon worden aangemerkt. Appellant had met het indienen van de VIV beoogd om de vakbekwaamheid door een derde in te brengen, wat een nieuwe aanvraag impliceert. Het College oordeelde dat het besluit van 3 juli 2002 inmiddels formele rechtskracht had gekregen, waardoor er geen aanleiding was om van een verzoek tot wijziging uit te gaan.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar van 27 september 2002 alsnog niet-ontvankelijk. Tevens werd bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht aan appellant diende terug te betalen. Het College wees er ten overvloede op dat verweerder alsnog diende te beslissen op de nieuwe aanvraag van 3 september 2002.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 03/681 16 januari 2004
14914 Wet personenvervoer 2000
vergunning taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. W.E. van Haveren, werkzaam bij verweerders departement.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2003 heeft verweerder een door appellant bij brief van
27 september 2002 ingediend bezwaarschrift tegen een besluit van verweerder van 3 juli 2002 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 juni 2003, bij het College binnengekomen op 20 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 5 december 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigde van verweerder is verschenen.
2. De beoordeling van het geschil
Het College zal allereerst ambtshalve de vraag beantwoorden of verweerder appellant terecht in zijn bezwaar heeft ontvangen. Het College beantwoordt die vraag ontkennend, waartoe het volgende wordt overwogen.
Verweerder heeft bij besluit van 3 juli 2002 de vergunning voor het verrichten van taxivervoer van appellant, een zogenoemde eigen rijder die heeft aangegeven zelf de vakbekwaamheid te willen inbrengen, per 25 september 2002 ingetrokken. Tegen dit besluit stond het rechtsmiddel van bezwaar open. Appellant heeft evenwel niet binnen de hem ter beschikking staande zes weken van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Op 2 september 2002 - derhalve na het verstrijken van de bezwaartermijn - heeft verweerder van appellant een Verklaring inbreng vakbekwaamheid (VIV) ontvangen. Deze VIV is ondertekend door zowel als appellant als B, als voorgenomen vakbekwaam leidinggevende in appellants onderneming. In de VIV zijn diverse vragen beantwoord omtrent de wijze waarop B binnen appellants taxibedrijf leiding zal geven. Verweerder heeft het inzenden van de VIV opgevat als een verzoek tot wijziging van het besluit van 3 juli 2002. Ter zitting is gebleken dat verweerder daarbij met name betekenis heeft toegekend aan het feit dat ten tijde van de ontvangst van de VIV de intrekking van de vergunning nog niet was geëffectueerd.
Naar aanleiding van de ontvangst van de VIV heeft verweerder appellant verzocht binnen drie weken nadere informatie te verstrekken over de wijze waarop B in appellants onderneming de vakbekwaamheid zal inbrengen. Deze informatie is evenwel uitgebleven.
Vervolgens heeft verweerder appellant bij brief van 24 september 2002 het volgende bericht:
" Aan u is een vergunning verleend voor het verrichten van taxivervoer. U heeft daarbij gebruik gemaakt van de zogenoemde overgangsregeling vakbekwaamheid.
Op 3 september 2002 is aan u een brief gestuurd met het verzoek de ontbrekende documenten binnen drie weken op te sturen. Deze heb ik niet binnen de gestelde termijn ontvangen.
Hieruit maak ik op dat in uw onderneming niet wordt voldaan aan de eis van vakbekwaamheid.
De beschikking (…) van 3 juli 2002 blijft van kracht. De vergunning van A h.o.d.n. A Taxibedrijf wordt met ingang van 25 september 2002 ingetrokken."
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat met het schrijven van 24 september 2002 is beoogd een besluit te nemen en dat als voldoende aannemelijk zou zijn geacht dat B permanent en daadwerkelijk leiding geeft in appellants onderneming B alsnog als vakbekwame in de onderneming van appellant zou zijn aangemerkt.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het schrijven van 24 september 2002. Dit bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het schrijven van 24 september 2002 bevat volgens verweerders twee deelbesluiten, te weten het van kracht blijven van het besluit van 3 juli 2002 en de afwijzing van een verzoek tot wijziging van dat besluit. Deze uitleg steunt evenwel op een onjuist uitgangspunt, aangezien verweerder de toezending van de VIV naar het oordeel van het College ten onrechte aanmerkt als een verzoek tot wijziging van het besluit van 3 juli 2002.
In dit kader dient te worden voorop gesteld dat de ingetrokken vergunning is verleend met als uitgangspunt dat appellant zelf de vakbekwaamheid zou inbrengen. Met het insturen van de VIV heeft appellant beoogd te bewerkstelligen dat de vakbekwaamheid alsnog door een derde kon worden ingebracht. Hij wenst derhalve de vergunning te doen steunen op een volledige andere juridische grondslag. Het insturen van de VIV kan dan ook niet anders worden geduid dan als het indienen van een nieuwe aanvraag. Het is het College bovendien ambtshalve bekend dat het aldus aanmerken van het insturen van de VIV als een nieuwe aanvraag in overeenstemming zou zijn geweest met de bestendige gedragslijn die verweerder in vergelijkbare gevallen heeft gevolgd.
Verweerder heeft in dit verband tevens miskend dat genoemd besluit van 3 juli 2002 door het uitblijven van een (tijdig ingediend) bezwaarschrift inmiddels formele rechtskracht had gekregen. Het feit dat het besluit een overgangstermijn bevat en de intrekking van de vergunning derhalve eerst op 25 september 2002 is geëffectueerd, maakt dat niet anders. Ook op deze grond bestond er derhalve geen aanleiding om van een verzoek tot wijziging uit te gaan.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake was van een verzoek tot wijziging van het besluit van 3 juli 2002. Verweerders afwijzing van dat - niet bestaande - verzoek roept dan ook geen rechtsgevolg in het leven.
Daarnaast vermag het College al evenmin in te zien dat de mededeling dat het besluit van 3 juli 2002 van kracht blijft op enig rechtsgevolg is gericht. Het van kracht blijven van het besluit is immers geen gevolg van het schrijven van 24 september 2002, maar van de reeds aangeduide formele rechtskracht van dat besluit. Genoemde mededeling heeft in dit verband een louter informatief karakter.
Het schrijven van 24 september 2002 zou op rechtsgevolg gericht zijn - en derhalve een besluit zijn -, indien het een beslissing op de nieuwe aanvraag zou vormen. Gesteld noch gebleken is echter dat voornoemd schrijven kan worden opgevat als zo'n beslissing.
Uit het voorgaande volgt dat geen der delen van het schrijven van 24 september 2002 op rechtsgevolg is gericht, zodat dat schrijven geen besluit inhoudt in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen dit schrijven stond derhalve niet het rechtsmiddel van bezwaar open, zodat verweerder het bezwaar, voor zover ingesteld tegen dat schrijven, niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Voorts geldt dat indien het bezwaarschrift van 27 september 2002 dient te worden opgevat als te zijn gericht tegen het besluit van 3 juli 2002, hetgeen overigens niet is gebleken, het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard wegens termijnoverschrijding. Op 27 september 2002 was immers de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen dat besluit in ruime mate verstreken en niet is gebleken dat deze overschrijding verschoonbaar zou zijn.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Het College ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het bezwaarschrift alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Het College ziet voorts aanleiding te bepalen dat verweerder aan appellant het betaalde griffierecht dient terug te betalen.
Ten overvloede wijst het College er nog op dat verweerder alsnog dient te beslissen op de nieuwe aanvraag van 3 september 2002.
Beslist wordt als volgt.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van 27 september 2002 alsnog niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- verstaat dat aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van€ 116 (zegge: honderd-en-zestien euro) wordt
vergoed door de Staat der Nederlanden.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2004.
w.g. D. Roemers w.g. R. Meijer