6. De beoordeling van het geschil
Nu artikel 9, tweede volzin, van Verordening (EG) nr. 1046/2001 van de commissie van 30 mei 2001 deze Verordening van toepassing verklaart met ingang van 27 april 2001 dient het College eerst de vraag te beantwoorden of verweerder gerechtigd was om aan appellante een ander bedrag uit te betalen voor de aankoop van 285 varkens op 9 mei 2001 dan het steunbedrag, zoals dat berekend moet worden ingevolge het bepaalde in de artikelen 1, lid 1, juncto 4, lid 1, van deze verordening.
Het College is van oordeel dat deze vraag ontkennend beantwoord dient te worden. Uit het bepaalde in artikel 1, eerste lid van Verordening (EG) nr. 1046/2001 kan immers worden afgeleid dat de Nederlandse autoriteiten met ingang van 27 april 2001 geen varkens mochten aankopen op basis van een nationale opkoopregeling. Het College vindt voor dit oordeel steun in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 8 januari 2002, H. van den Bor BV, zaaknummer C-428/99. In dit arrest oordeelde het Hof dat het gemeenschapsrecht er aan in de weg staat dat, vanaf de datum dat Verordening (EG) nr. 717/96 - houdende vaststelling van buitengewone maatregelen ter ondersteuning van de rundvleesmarkt in o.a. Nederland - met terugwerkende kracht van toepassing werd, het bedrag van de aan de vergoedingsregeling deelnemende veehouders te betalen vergoeding op basis van nationale bepalingen werd vastgesteld.
In de hier voorliggende, geheel vergelijkbare, zaak heeft zulks dan evenzeer te gelden en wel vanaf het moment, dat Verordening (EG) nr. 1046/2001, van toepassing werd.
Met betrekking tot de grief van appellante dat er geen juridische grondslag bestaat om op het haar toe te kennen steunbedrag een korting toe te passen van 6/106 in verband met het feit dat zij niet deelneemt aan de landbouwregeling, overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft in beginsel geen taak bij de belastingheffing. Er is ook geen wettelijke bepaling waaraan hij in het onderhavige geval de bevoegdheid kan ontlenen om voor of namens de inspecteur belasting in te houden.
Dit betekent dat het bedrag dat verweerder heeft ingehouden op de aan appellante ingevolge Verordening (EG) nr. 1046/2001 toekomende subsidie, niet geacht kan worden te zijn ingehouden als verschuldigde belasting.
Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat appellante ten opzichte van landbouwers die wel van de landbouwregeling gebruik maken, onevenredig bevoordeeld zou worden als bij haar geen belasting geheven zou worden, zodat toekenning van het volle bedrag strijd zou opleveren met het gelijkheidsbeginsel.
Het College overweegt dienaangaande dat verweerder blijkbaar uitgaat van de veronderstelling dat appellante over de aan haar toegekende subsidie geen omzetbelasting verschuldigd zou zijn. De correctheid van dit uitgangspunt kan het College in het midden laten. Ook als daarvan uitgegaan zou mogen worden valt immers niet in te zien aan welke rechtsregel verweerder de bevoegdheid zou ontlenen het door appellante verkregen belastingvoordeel weg te nemen.
Het gelijkheidsbeginsel, waarop verweerder zich beroept, kan hiertoe niet dienen omdat het als beginsel van behoorlijk bestuur er niet toe kan strekken om een bestuursorgaan de bevoegdheid te verlenen om ten nadele van een burger van wettelijke bepalingen af te wijken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt het College dat het geen grond heeft om appellants gemachtigde aan te merken als een persoon, die beroepsmatig rechtshulp verleent in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht, terwijl van overige proceskosten die voor een vergoeding in aanmerking komen niet gebleken is. Wel dient aan appellante het betaalde griffierecht ad fl. 450,--, zijnde € 204, 20 te worden vergoed.