5. De beoordeling van het beroep
5.1 Naar het oordeel van het College is het belang van appellant bij een inhoudelijke beslissing op zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 20 september 2001 komen te vervallen, nu verweerder alsnog op dat bezwaar heeft beslist. Gelet hierop zal het College het beroep niet-ontvankelijk verklaren, voorzover het zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
5.2 Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb wordt het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede te zijn gericht tegen verweerders besluit van 29 april 2003.
5.3 Met betrekking tot het betoog van appellant dat verweerder naar willekeur wettelijke beslistermijnen overschrijdt, overweegt het College dat de Wet RA noch de Awb consequenties verbindt aan het niet tijdig beslissen op een aanvraag of bezwaarschrift, anders dan het ontstaan van de door artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb geboden mogelijkheid rechtsmiddelen aan te wenden tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dat verweerder niet tijdig heeft beslist op (de aanvraag en) het bezwaar van appellant, vormt derhalve geen grond voor vernietiging van het besluit van 29 april 2003.
5.4 Naar het oordeel van het College heeft appellant aan de Procedure, nog afgezien van de vraag welke status dat stuk heeft, niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat zijn aanvraag zou worden ingewilligd. De Procedure bevat niet de mededeling dat een na het verstrijken van een bepaalde termijn ingediende aanvraag om herinschrijving te allen tijde wordt ingewilligd, daargelaten dat een dergelijke categorische mededeling naar het oordeel van het College niet verenigbaar zou zijn met artikel 59, eerste lid, Wet RA.
5.5 Vervolgens zal het College beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd sinds zijn eerdere verzoeken om herinschrijving. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 4:6 Awb is de indiener van een herhaalde aanvraag gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, bij gebreke waarvan het bestuursorgaan de aanvraag onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking kan afwijzen. Blijkens artikel 4:6 Awb is het bestuursorgaan niet verplicht de aanvrager in de gelegenheid te stellen zijn herhaalde aanvraag aan te vullen.
Appellant heeft bij het indienen van de onderhavige aanvraag gesteld dat verweerder bij het beoordelen van de eerdere aanvragen om herinschrijving ten onrechte de procesdossiers van de tuchtzaken tegen appellant niet heeft bestudeerd. Appellant heeft echter niet onderbouwd waarom dit, indien al feitelijk juist, een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid zou opleveren. Zulks is naar het oordeel van het College niet het geval. De inhoud van de desbetreffende procesdossiers was ten tijde van de eerdere aanvragen om herinschrijving volledig bekend bij appellant. Indien appellant van mening was dat bestudering van deze dossiers noodzakelijk was voor een zorgvuldige besluitvorming, had hij verweerder daar bij het indienen van zijn eerdere aanvragen op kunnen wijzen en had hij de desbetreffende dossiers ook over kunnen leggen. In ieder geval dit laatste heeft appellant niet gedaan.
Het standpunt van appellant dat zijn inschrijving in het accountantsregister ten onrechte is doorgehaald, heeft hij in het kader van alle eerdere aanvragen om herinschrijving eveneens ingenomen. Ook in dit verband kan niet worden gesproken van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Bovendien miskent appellant met zijn betoog dat de juistheid van de beslissing van 22 april 1994 van de raad van tucht en de beslissing van 10 oktober 1995 van raad van beroep alsook de wijze van totstandkoming van die beslissingen in de onderhavige procedure niet ter discussie kan worden gesteld. Zoals in § 2.2 van deze uitspraak is vermeld, is appellant de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het accountantsregister opgelegd omdat hij zich naar het oordeel van de raad van tucht en de raad van beroep partijdig heeft opgesteld, zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden en heeft gehandeld in strijd met de eis van onafhankelijkheid. De stelling van appellant dat hij geen gelden van cliënten voor eigen doeleinden heeft gebruikt, is niet nieuw en doet overigens ook niet onmiskenbaar iedere grond aan genoemde tuchtbeslissingen ontvallen.
Evenmin nieuw zijn de niet onderbouwde stellingen van appellant dat in de desbetreffende tuchtprocedures sprake is geweest van "ernstige gebreken in het feitenonderzoek", "voortdurende en herhaalde schending van de mensenrechten" en "ernstige tekorten in de motivering van de uitspraken".
Voorzover appellant (in de punten 2 en 3 van zijn brief van 14 maart 2001) heeft willen betogen dat de maatschappelijke opvattingen sinds 10 oktober 1995 zijn gewijzigd in dier voege dat de ernst van de aan hem verweten gedragingen in een ander licht is komen te staan, kan het College appellant daarin niet volgen. Het voldoen aan eisen van onpartijdigheid en onafhankelijkheid is onverminderd essentieel voor het goed functioneren van een registeraccountant en evenzeer voor het maatschappelijk vertrouwen in de beroepsgroep, terwijl ook overigens niet is gebleken dat aan de onpartijdigheid en de onafhankelijkheid van een registeraccountant minder vergaande eisen zouden (moeten) worden gesteld dan in 1995 het geval was. Dit geldt naar het oordeel van het College eveneens voor het door een registeraccountant voldoen aan de geheimhoudingsplicht.
De door appellant gestelde omstandigheid dat het College Collegiale Toetsing hem als praktiserend registeraccountant aanmerkt (punt 4 van zijn brief van 14 maart 2001), kan reeds bij gebrek aan enige onderbouwing of verduidelijking niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
Gezien het vorenoverwogene heeft verweerder de aanvraag van appellant naar het oordeel van het College terecht met toepassing van artikel 4:6 Awb afgewezen.
Overigens heeft appellant in bezwaar naar het oordeel van het College evenmin nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd.
Blijkens het verslag van de hoorzitting heeft verweerder ambtshalve onderzocht of sprake is van een veranderde omstandigheid in die zin dat appellant alsnog tot het inzicht is gekomen dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en (in het verlengde daarvan) dat de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder e, Wet RA bedoelde vrees niet langer gerechtvaardigd is. Blijkens het verslag van de hoorzitting is appellant evenwel blijven volharden in zijn standpunt dat hem geen enkel verwijt treft. Het verhandelde ter zitting van het College bevestigt dit beeld.
5.6 De grief van appellant dat verweerder ten onrechte geen belangenafweging heeft verricht treft geen doel. De weigeringsgronden van artikel 59, eerste lid, Wet RA zijn imperatief geformuleerd en laten verweerder geen ruimte voor een nadere belangenafweging indien een van deze gronden van toepassing is.
5.7 Ook overigens ziet het College in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
5.8 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard, voorzover het zich richt tegen het besluit van 29 april 2003.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.