5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de beoordeling van het beroep stelt het College voorop dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet beschikte over het rapport van Prismant, dat is verricht naar de positie van appellante in verhouding tot die van een drietal andere algemene ziekenhuizen. Vaststaat immers dat appellante dit rapport pas na de verzending van het bestreden besluit aan verweerder heeft toegezonden. Zelfs indien, zoals appellante ter zitting heeft betoogd, de reden van het achterwege laten van eerdere toezending door appellante is gelegen in de mededeling van verweerder dat reeds in februari 2002 op het bezwaar zou worden beslist, brengt de aard van het aan het College ter beschikking staande toetsingskader mee dat argumenten die appellante in het kader van dit beroep aan het rapport van Prismant ontleent, buiten beschouwing dienen te blijven.
5.2 Ten aanzien van verweerders bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering voor de projecten 'stroke unit' en 'verpleegkundig specialisten' meer dan de 2%-marge van het productiegebonden budget goed te keuren, overweegt het College als volgt.
Vaststaat dat (ook) deze projecten door verweerder bij diens beslissing op bezwaar voor het jaar 2000 uiteindelijk als A-projecten zijn aangemerkt en daarmee integraal in het budget van appellante zijn meegenomen. Anders dan appellante stelt, kan deze omstandigheid bezien in samenhang met de circulaire van 21 februari 2001, niet meebrengen dat zij er op mocht vertrouwen dat de met de onderhavige projecten gemoeide kosten ook zonder meer zouden worden opgenomen in haar budget 2001. Allereerst is in dit verband van belang dat ten tijde van de verzending van evengenoemde circulaire van goedkeuring van de onderhavige projecten als A-projecten nog geen sprake was. Bovendien is appellante er in bijlage 2 bij de beslissing op bezwaar met betrekking tot het budget 2000 uitdrukkelijk op gewezen dat de alsnog verleende goedkeuring als A-project niet meebracht dat deze projecten, ook indien de daarmee gemoeide kosten hoger zouden zijn dan de 2%-marge, voor het volgende budgetjaar zonder meer zouden worden geaccepteerd. Verweerder heeft er in deze bijlage juist uitdrukkelijk op gewezen dat deze projecten voor het budgetjaar 2001 integraal zouden worden getoetst aan de nieuwe beleidsregel FB algemene ziekenhuizen.
Hiertegenover staat dat uit de omstandigheid dat appellante tegen de beslissing op bezwaar met betrekking tot haar budget voor 2000 geen beroep heeft ingesteld - anders dan verweerder stelt - niet kan worden geconcludeerd dat appellante er (op voorhand) mee heeft ingestemd dat de door haar opgevoerde zorgvernieuwingsprojecten voor 2001 op andere wijze zouden worden beoordeeld dan dezelfde projecten in 2000. Appellante heeft in dit kader terecht opgemerkt dat bijlage 2 bij de beslissing op bezwaar van 10 augustus 2001 geen besluit doch slechts een mededeling behelsde, waartegen geen beroep kon worden ingesteld.
Ingevolge verweerders beleid voor 2001 komt een zorgvernieuwingsproject, zoals dit begrip nader is ingevuld bij de circulaire van 31 juli 2001, slechts binnen een marge van 2% van het productiegebonden budget (inclusief eerste lijn) van het jaar 2000 voor opname in het budget in aanmerking. Hierop bestaan twee uitzonderingen, namelijk de algemene uitzondering voor zorgvernieuwingsprojecten die - in de bewoordingen van de FB-beleidsregel - "verband houden met de oplossing van wachtlijstknelpunten" en de specifieke uitzondering voor zogenoemde doorloopprojecten. Uit het in voorgaande alinea overwogene volgt dat de omstandigheid dat de projecten 'stroke unit' en 'verpleegkundig specialisten' uiteindelijk voor het budgetjaar 2000 zijn goedgekeurd, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval niet mee kan brengen dat appellante er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat deze projecten als doorloopprojecten zouden worden aangemerkt en reeds uit dien hoofde ook in 2001 voor opname in het budget in aanmerking zouden komen. Hierbij komt dat gesteld noch gebleken is dat deze projecten slechts voor een bepaalde periode zouden gelden en derhalve evenmin duidelijk is voor hoelang verweerder, gelet op de circulaire van 21 februari 2001, in de optiek van appellante gehouden zou kunnen worden de daarmee gemoeide kosten in haar budget voor de jaren na 2000 te blijven opnemen.
Derhalve spitst het beroep, voorzover het de onderhavige zorgvernieuwingsprojecten betreft, zich primair toe op de vraag of verweerder aan integrale goedkeuring hiervan de eis heeft kunnen stellen dat sprake moet zijn van een project dat verband houdt met de oplossing van wachtlijstknelpunten, en subsidiair op de vraag of verweerder op goede gronden heeft beslist dat daarvan geen sprake is.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder bij de beleidsregel FB algemene ziekenhuizen 2001, op grond waarvan sprake is van een herijking en daarmee verruiming van het algemene budget van ziekenhuizen, op goede gronden kunnen besluiten tot een aanscherping van voor goedkeuring in aanmerking komende zorgvernieuwingsprojecten, in die zin dat deze boven de algemene marge van 2% nog slechts voor goedkeuring in aanmerking komen, indien er een duidelijke relatie is met de oplossing van de in de gezondheidszorg als probleem ervaren wachtlijstknelpunten.
Bij de beoordeling of in concreto aan dit criterium is voldaan, heeft verweerder zich uitsluitend gebaseerd op de (gemiddelde) wachttijden, zoals die gelden voor patiënten die voor een bepaald specialisme op de wachtlijst staan. Weliswaar heeft verweerder gesteld dat ook naar andere aspecten, zoals de adherentie-ontwikkeling, is gekeken, maar zowel uit het hiervoor onder 3. weergegeven onderdeel b. van het bestreden besluit (waar slechts ten aanzien van de alsnog goedgekeurde zorgvernieuwingsprojecten wordt verwezen naar de adherentie) als het nadere standpunt van verweerder blijkt dat de enkele omstandigheid dat de wachttijden voor een of meer bepaald(e) specialisme(n) zijn toegenomen, door verweerder van doorslaggevende betekenis is geacht.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder, aldus beslissende, het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering, als vereist ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zoals appellante terecht heeft betoogd kan uit een enkele toename van wachttijden immers niet worden geconcludeerd dat een zorgvernieuwingsproject geen verband houdt met wachtlijstknelpunten en moet het geenszins denkbeeldig worden geacht dat een ziekenhuis, dat meer dan gemiddeld doet aan poliklinische behandeling en verkorting van de verpleegduur, een aanzuigende werking heeft op de zorgvraag. Bij de beoordeling of een zorgvernieuwingsproject aan het in de beleidsregel FB algemene ziekenhuizen 2001 voor integrale goedkeuring opgenomen criterium voldoet, kan derhalve met een enkele vaststelling van de lengte van een wachttijd niet worden volstaan. Juist nu bij voormelde beleidsregel tevens een stelsel van nacalculatie is ingevoerd, kan en moet van verweerder worden verlangd dat hij aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval, en derhalve mede gezien de ontwikkeling van de desbetreffende zorgvraag en de productie van een ziekenhuis, nagaat of een zorgvernieuwingsproject boven de marge van 2% voor goedkeuring in het budget in aanmerking komt.
Het beroep van appellante is derhalve gegrond en het bestreden besluit, voorzover daarbij op het bezwaar van appellante van 14 september 2001 is beslist, zal worden vernietigd. Tevens ziet het College aanleiding voor nevenbeslissingen als hierna te melden.
5.3 Met betrekking tot het beroep van appellante tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering van verweerder het lokaal overeengekomen aanvullende budget goed te keuren, overweegt het College als volgt.
Zoals hiervoor in 5.2 is overwogen, staat vast dat bij de FB-beleidsregel 2001 een verruiming van het algemene budgetstelsel heeft plaatsgevonden, onder gelijktijdige beperking van de marge waarbinnen lokale partijen zorgvernieuwing voor goedkeuring in het budget in aanmerking kunnen brengen. Verweerder, die hierbij tevens een systeem van nacalculatie heeft ingevoerd voor algemene ziekenhuizen, heeft voorts met deze beleidsregel een einde willen maken aan grijze productie-afspraken, dat wil zeggen, budget waar geen daadwerkelijke productie tegenover staat. In het licht van het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van het College in redelijkheid kunnen besluiten tot een beleid, op grond waarvan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden een beroep op de algemene hardheidsclausule kan worden ingewilligd.
Het in dit kader gehanteerde criterium, zoals bekend gemaakt in verweerders circulaire van 31 juli 2001 en in de besluitvorming ten aanzien van appellante toegepast, is naar het oordeel van het College evenmin onredelijk. Nu appellante niet heeft weersproken dat haar aan het beroep op de hardheidsclausule ten grondslag gelegde financiële situatie in belangrijke mate te wijten is aan voor 1999 gemaakte omvangrijke grijze productie-afspraken, kan aan die situatie gelet op de aan het toepasselijke beleid ten grondslag liggende doelstelling niet de betekenis toekomen die zij daaraan gehecht wenst te zien.
Voorzover het beroep op de hardheidsclausule zijn grondslag vindt in de gegevens uit het door Prismant verrichte onderzoek en/of in de door appellante ook in 2001 gehanteerde vormen van zorgvernieuwing, verwijst het College naar hetgeen hiervoor in 5.1 en 5.2 is overwogen. Nu van andere bijzondere, tot afwijking van het beleid nopende, feiten of omstandigheden niet is gebleken, heeft verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden zijn weigering tot goedkeuring van een aanvullend budget voor appellante kunnen handhaven.
5.4 Op grond van al het vorenstaande wordt beslist als volgt.