2.2 Appellante heeft vanaf eind 1998/begin 1999 deelgenomen aan de regeling particuliere opslag varkensvlees, waarbij zij ten aanzien van een bepaalde hoeveelheid varkensvlees een contract voor particuliere opslag heeft afgesloten. Daarnaast heeft zij gebruik gemaakt van de mogelijkheid om deze hoeveelheid vlees tegelijk onder het stelsel van douane-entrepots te brengen. Deze laatste mogelijkheid heeft zij benut om in aanmerking te komen voor restitutie uit hoofde van de préfinancieringsregeling.
In de beslissing op bezwaar heeft verweerder, voor zover van belang, overwogen dat gelet op artikel 4, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3444/90 de door appellante ten uitvoer aangegeven producten zeven maanden vanaf de datum waarop de belastingaangifte was aanvaard uit het douane-entrepot uitgeslagen moesten zijn. De data waarop appellante de desbetreffende producten ten uitvoer heeft aangegeven, liggen alle evenwel na de uiterste data waarop zij uit het douane-entrepot uitgeslagen hadden moeten zijn.
2.3 Onder verwijzing naar een eerder tussen partijen over dezelfde rechtsvraag gewezen uitspraak door het College van 20 november 2002, AWB 01/587 (www.rechtspraak.nl LJN-nummer AF1529) met betrekking tot een eerder tijdvak, diende appellante, gelet op de gekozen combinatie van regelingen, te voldoen aan zowel de in Verordening (EEG) nr. 3444/90 en Verordening (EG) nr. 2042/98 neergelegde voorwaarden van de particuliere opslagregeling, als de in hoofdstuk 3 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 neergelegde voorwaarden van de préfinancieringsregeling. Het College heeft in genoemde uitspraak overwogen dat de omstandigheid dat ingevolge de préfinancieringsregeling als voorwaarde geldt dat onder het stelsel van douane-entrepots gebrachte producten na maximaal zes maanden moeten worden uitgeslagen, terwijl een zodanige voorwaarde niet is gesteld in het kader van de particuliere opslagregeling, niet betekent dat beide regelingen strijdig met elkaar zijn. Het gaat immers om twee verschillende regelingen met ieder hun eigen voorwaarden. Indien ingeslagen producten waarop de particuliere opslagregeling van toepassing is, onder het stelsel van douane-entrepots worden gebracht, wordt ingevolge artikel 4, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3444/90 "in afwijking van artikel 28, lid 5, van Verordening (EEG) nr. 3665/87, de in die bepaling genoemde termijn zodanig verlengd dat hij de maximale periode van de contractuele opslag omvat, verlengd met een maand". Uit de bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2042/98 volgt dat de periode van contractuele opslag voor de onderhavige producten vier, vijf of zes maanden kan bedragen.
De maximale periode bedraagt dus zes maanden. Dit betekent, aldus het College, dat, in afwijking van artikel 28, vijfde lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87, de in het kader van de préfinancieringsregeling maximaal toegestane termijn waarbinnen de onderhavige partijen varkensvlees in douane-entrepot mochten blijven, zeven maanden bedroeg.
2.4 Thans moet in onderhavige procedure worden vastgesteld, en zulks is ook niet meer in geding, dat de termijn waarbinnen de onderhavige partijen varkensvlees in douane-entrepot opgeslagen mochten blijven, is overschreden. Gelet op artikel 33 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 bestond dan ook voor de desbetreffende partijen vlees geen aanspraak op een deel van de reeds uitbetaalde restitutie. Hieruit volgt dat verweerder bevoegd was de op de onderhavige partijen varkensvlees betrekking hebbende restitutie gedeeltelijk in te trekken en tevens bevoegd was de hiermee overeenkomende restitutiebedragen, verhoogd met 20%, van appellante terug te vorderen. Ter zitting heeft appellante zulks ook erkend. Niettemin staat appellante op het standpunt dat verweerder van zijn bevoegdheid geen gebruik had mogen maken, omdat, indien verweerder in de voorgaande procedure voortvarender had opgetreden, appellante eerder op de hoogte was geweest van de juiste termijn waarbinnen de producten dienden uitgeslagen te zijn, zodat door haar voorkomen had kunnen worden dat dezelfde fout een jaar later zou worden herhaald. Volgens appellante is immers sprake van exceptionele bepalingen, waarvan niet mag worden aangenomen dat alle deelnemers daarvan op de hoogte zijn.
Hierin kan het College appellante evenwel niet volgen. Hiertoe wordt overwogen dat appellante zelf ervoor verantwoordelijk is dat zij, als binnen de sector werkzame ondernemer, op de hoogte is van alle relevante en toepasselijke regelgeving. Indien bij appellante, gezien het volgens haar complexe karakter van de regelgeving, onduidelijkheid bestond over de toepassing ervan, had het op haar weg gelegen daarover meer duidelijkheid bij verweerder te verkrijgen. Bovendien stelt het College vast dat uit de circulaire van verweerder 205/98U van 23 september 1998, betreffende "particuliere opslagregeling varkensvlees", waarvan ook appellante in het bezit was, onmiskenbaar kan worden opgemaakt dat de maximale termijn voor de regeling prefinanciering in combinatie met de particuliere opslagregeling 7 maanden bedroeg. Ook staat in die circulaire onder het kopje "inslag" aangegeven dat de opslagtermijn in het kader van de regeling préfinanciering ingaat op de dag volgend op de dag van aanvaarding van de vooruitbetalingsaangifte. In zoverre kan dan ook niet met vrucht worden gesteld dat verweerder tekort is geschoten in zijn informatievoorziening over toepassing en werking van de desbetreffende regelingen.
2.5 Gelet op het vorenoverwogene, dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.