ECLI:NL:CBB:2003:AO1921

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1771
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen tuchtbeschikking inzake overtreding hygiënevoorschriften kalkoenhouderij

In deze zaak gaat het om een beroep van appellanten A en B tegen een tuchtbeschikking van het Tuchtgerecht Productschap Pluimvee en Eieren, waarin hen een maatregel is opgelegd wegens overtreding van de hygiënevoorschriften voor kalkoenhouderij. De tuchtbeschikking, verzonden op 14 oktober 2002, betrof een geldboete van € 2.500,--, waarvan € 1.250,-- voorwaardelijk. De appellanten hebben op 25 oktober 2002 beroep aangetekend tegen deze beschikking. Tijdens de zitting op 30 oktober 2003 hebben de appellanten hun standpunt toegelicht, bijgestaan door hun gemachtigde C. De vertegenwoordigers van het gemeenschappelijk secretariaat van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren, mr. R.B.R. Henke en H.B.A. Hulsbergen, waren ook aanwezig om inlichtingen te verstrekken.

De bestreden tuchtbeschikking verklaarde dat niet kon worden aangetoond dat na geconstateerde Salmonellabesmettingen in de stallen, een onderzoek naar schadelijke micro-organismen was uitgevoerd door een erkende instantie. Dit werd als een overtreding van artikel 6, derde lid, van de Verordening hygiënevoorschriften kalkoenhouderij 1999 beschouwd. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de tuchtrechter terecht tot een bewezenverklaring was gekomen, maar dat de opgelegde maatregel niet voldoende was onderbouwd. Het College stelde vast dat de tuchtrechter niet had gemotiveerd waarom de proceshouding van appellanten als negatief werd beoordeeld en dat er geen bewijs was voor andere overtredingen.

Uiteindelijk oordeelde het College dat de bestreden tuchtbeschikking niet in stand kon blijven, behalve de bewezenverklaring van de feiten. Het College besloot de zaak zelf af te doen en legde een geldboete op van € 1.500,--, waarvan € 1.000,-- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Deze uitspraak is gebaseerd op de relevante artikelen van de Verordening en de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1771 11 december 2003
20311 Tuchtgerecht Productschap Pluimvee en Eieren
Uitspraak in de zaak van:
A en B, beiden te X, appellanten van een beschikking van 14 oktober 2002 van het Tuchtgerecht Productschap Pluimvee en Eieren, kamer primaire sector (hierna: tuchtgerecht).
1. De procedure
Bij tuchtbeschikking met kenmerk TPPE 73/2002, verzonden op 14 oktober 2002, heeft het tuchtgerecht appellanten een maatregel opgelegd.
Op 25 oktober 2002 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, gericht tegen voormelde tuchtbeschikking.
Bij brief van 5 november 2002 heeft de secretaris van het tuchtgerecht op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Bij brief van 17 november 2002 hebben appellanten nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 12 december 2002 met bijlagen heeft de secretaris van het tuchtgerecht nadere informatie verstrekt.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 30 oktober 2003. Het standpunt van appellanten is toegelicht door C, gemachtigde van appellanten. Van de zijde van het gemeenschappelijk secretariaat van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren zijn voor het verstrekken van inlichtingen verschenen mr. R.B.R. Henke en H.B.A. Hulsbergen.
2. De bestreden tuchtbeschikking
Bij de bestreden tuchtbeschikking heeft het tuchtgerecht bewezen verklaard dat niet kan worden aangetoond dat na de op 27 december 2000 in stal 1 en op 30 januari 2001 in stal 2 en 3 geconstateerde Salmonellabesmettingen van de op 22 september 2000 opgezette vleeskalkoenen, na het reinigen en ontsmetten van de stallen en voor de opzet van nieuwe vleeskalkoenen op 23 januari 2001, een onderzoek op de aanwezigheid van schadelijke micro-organismen in de stallen is uitgevoerd door een erkende instantie.
Het bewezenverklaarde levert naar het oordeel van het tuchtgerecht op overtreding van artikel 6, derde lid, van de Verordening hygiënevoorschriften kalkoenhouderij 1999 (hierna: Verordening), gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van het Hygiënebesluit vleeskalkoenbedrijven 1999.
Wegens deze overtreding is appellanten als maatregel een geldboete van € 2.500,-- opgelegd, waarvan € 1.250,-- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellanten hebben niet betwist en ook voor het College staat vast dat het tuchtgerecht terecht tot een bewezenverklaring is gekomen en terecht heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde overtreding oplevert van artikel 6, derde lid, van de Verordening.
Het beroep richt zich uitsluitend tegen de opgelegde maatregel.
3.2 Met het tuchtgerecht is het College van oordeel dat het niet laten uitvoeren van een swab-onderzoek als een ernstige overtreding van de Verordening moet worden aangemerkt. Indien een besmetting met salmonella wordt vastgesteld, is het van groot belang om, vóórdat nieuwe kalkoenen wordt opgezet, vast te stellen of de stal waar de besmetting is geconstateerd inmiddels vrij is van salmonella. Oplegging van een geldboete wegens een overtreding als hier aan de orde is naar het oordeel van het College dan ook in beginsel passend en geboden.
3.3 Met betrekking tot de hoogte van de opgelegde geldboete overweegt het College het volgende.
Blijkens de bestreden tuchtbeschikking heeft het tuchtgerecht bij het bepalen van de maatregel in aanmerking genomen dat appellanten geen positieve proceshouding hebben getoond en ter zitting van het tuchtgerecht met een geheel andere verklaring zijn gekomen dan de verklaring die zij blijkens het berechtingsrapport tegenover de betrokken controleur hebben afgelegd.
Het College stelt vast dat het tuchtgerecht in zijn tuchtbeschikking niet heeft gemotiveerd waarom de proceshouding van appellanten niet positief was en evenmin heeft vermeld waarover appellanten tegenstrijdige verklaringen zouden hebben afgelegd. Ook op grond van de gedingstukken, meer in het bijzonder het berechtingsrapport en het proces-verbaal van de zitting van het tuchtgerecht, heeft het College niet kunnen vaststellen dat het tuchtgerecht deze verwijten terecht aan appellanten heeft gemaakt.
Voorts heeft het tuchtgerecht overwogen dat het bedrijf van appellanten vele malen besmet is geweest en bij herhaling geen swab-onderzoek heeft uitgevoerd.
Het tuchtgerecht heeft niet concreet aangeduid in welke andere gevallen appellanten ten onrechte geen swab-onderzoek zouden hebben uitgevoerd. Ter zitting van het College heeft de gemachtigde van appellanten betwist dat sprake is geweest van andere overtredingen. Van de zijde van het productschap is desgevraagd verklaard dat van andere overtredingen door appellanten van de Verordening dan in de bestreden tuchtbeschikking aan de orde niet is gebleken.
Verder heeft het tuchtgerecht overwogen dat de werkwijze van het bedrijf van appellanten een gevaar vormt voor de volksgezondheid.
Het College stelt vast dat het tuchtgerecht ook dit verwijt niet nader heeft onderbouwd. Zoals blijkt uit het berechtingsrapport en het proces-verbaal van de zitting van het tuchtgerecht, hebben appellanten erop gewezen dat zij inspanningen hebben verricht ter bestrijding van salmonella, zij het dat zij hebben nagelaten de verplichte swab-onderzoeken te laten uitvoeren voordat op 23 januari 2001 nieuwe kalkoenen zijn opgezet. Niet is gebleken dat de betrokken controleur of het tuchtgerecht bij appellanten heeft nagevraagd waaruit deze inspanningen van appellanten bestonden. Ter zitting van het College is in dit verband nader toegelicht dat aan de op 23 januari 2001 opgezette kalkoenen micro-organismen zijn toegediend die besmetting met salmonella tegengaan en dat deze kalkoenen drinkwater hebben gekregen met een verhoogde pH-waarde. Appellanten hebben vervolgens wekelijks laten onderzoeken of er nog salmonella in de stallen aanwezig was, hetgeen niet het geval bleek te zijn. In reactie op deze verklaring is van de zijde van het productschap verklaard dat het hier bekende, op zichzelf goede en kostbare preventieve maatregelen betreft, maar dat dit er niet aan kan afdoen dat vooraf een swab-onderzoek had moeten worden uitgevoerd.
Gezien deze verklaringen en gegeven het geheel van bekende feiten en omstandigheden acht het College de door het tuchtgerecht ter motivering van de opgelegde maatregel genoemde verzwarende omstandigheden onvoldoende onderbouwd.
3.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de bestreden tuchtbeschikking niet in stand kan blijven, behoudens voorzover strekkende tot bewezenverklaring van hetgeen appellanten is tenlastegelegd. Het College zal het beroep van appellanten derhalve gegrond verklaren.
Het College acht termen aanwezig de zaak zelf af te doen.
Voorop staat dat de door appellanten begane overtreding van de Verordening op zichzelf ernstig is (zie § 3.2 van deze uitspraak). Anderzijds hebben appellanten naar het oordeel van het College aannemelijk gemaakt dat zij voor het overige wel maatregelen hebben getroffen ter voorkoming van (nieuwe) besmettingen met salmonella en is een aantal van de door het tuchtgerecht aan appellanten gemaakte verwijten, die de hoogte van de opgelegde geldboete mede hebben bepaald, ongegrond of niet voldoende onderbouwd.
Alles overziend acht het College oplegging van een geldboete van € 1.500,--, waarvan € 1.000,-- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, in het onderhavige geval passend en geboden.
Deze uitspraak berust op de artikelen 6, derde lid, en 10, tweede lid, van de Verordening en artikel 3 en titel IV van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeschikking, behoudens voorzover strekkende tot bewezenverklaring van hetgeen appellanten
is tenlastegelegd;
- legt appellanten terzake van de door het tuchtgerecht bewezenverklaarde feiten een geldboete op van € 1.500,-- (zegge:
vijftienhonderd euro), waarvan € 1.000,-- (zegge: duizend euro) voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, onder
bepaling dat het voorwaardelijk deel ten uitvoer wordt gelegd indien binnen twee jaren na deze uitspraak (en daarmee het
onherroepelijk worden van de opgelegde geldboete) het bepaalde bij of krachtens de Verordening hygiënevoorschriften
kalkoenhouderij 2003 (dan wel de regelgeving die de Verordening in de toekomst wellicht zal vervangen) door appellanten
wordt overtreden.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. C.J. Borman en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2003.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen