3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het College gaat allereerst in op de vijfde grief van appellant, inhoudende dat de raad van tucht het verweer dat appellant in het onderhavige geval niet is opgetreden als accountant maar uitsluitend als fiscalist, ten onrechte heeft verworpen.
Vaststaat dat B in het in § 2.3 van de bestreden tuchtbeslissing aangeduide geschil met de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te Amstelveen aangaande de door K over 1995 verschuldigde vennootschapsbelasting (hierna: vpb) is opgetreden als gemachtigde van K. In het aan het gerechtshof Amsterdam gezonden beroepschrift, de conclusie van repliek en de pleitnota ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het beroep is B aangeduid als RA. Voorts is bij het opstellen van deze stukken gebruik gemaakt van papier met de aanduiding "P accountants en belastingadviseurs".
Naar het oordeel van het College moet worden aangenomen dat wijlen B in gevallen waarin hij als openbaar accountant optrad dezelfde naam voerde als in de procedure bij het gerechtshof Amsterdam, al dan niet met gebruikmaking van papier van P.
Gezien het vorenoverwogene wordt B ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) in de procedure bij het gerechtshof Amsterdam voor de toepassing van de GBR-1994 geacht te zijn opgetreden als openbaar accountant.
Naar het oordeel van het College moet de betrokkenheid van appellant bij het opstellen van de door klaagsters gewraakte pleitnota en de mondelinge behandeling op 19 juni 2001 van het beroep van K worden aangemerkt als een optreden onder gemeenschappelijke naam met Seijsener. Immers, de door appellant opgestelde pleitnota bevat de naam van Seijsener en zowel appellant als B heeft op 19 juni 2001 het woord gevoerd.
Dit betekent dat, nu B voor de toepassing van de GBR-1994 geacht wordt te zijn opgetreden als openbaar accountant, appellant ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, GBR-1994 in de procedure bij het gerechtshof Amsterdam voor de toepassing van de GBR-1994 eveneens geacht wordt te zijn opgetreden als openbaar accountant. Dit wordt bevestigd door de door B aan appellant met het oog op deze procedure verleende en aan het Hof overgelegde ondervolmacht, waarin appellant met de toevoeging RA wordt aangeduid. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat appellant er expliciet op heeft gewezen dat hij in die procedure uitsluitend optrad vanwege zijn specifieke fiscale deskundigheid en dat hij niet als (openbaar) accountant betrokken was bij (de voorbereiding van) de mondelinge behandeling van het beroep van K, zodat in het midden kan blijven of een dergelijke mededeling afbreuk had kunnen doen aan de toepasselijkheid van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, GBR-1994.
De vijfde grief van appellant faalt derhalve.
3.2 De eerste grief van appellant is gericht tegen het oordeel van de raad van tucht dat B op de hoogte was van de essentie van het in § 2.7 van de bestreden tuchtbeslissing aangeduide geschil tussen L en de inspecteur van de Belastingdienst Grote Ondernemingen te Rotterdam aangaande de toepasselijkheid van artikel 13, eerste lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) op de afwerking van een voormalige vuilstortplaats te Z.
Tegen dit oordeel van de raad van tucht heeft appellant aangevoerd dat B weliswaar op de hoogte was van het bestaan van het Wbm-geschil, zulks in verband met de vraag of in verband met dat geschil al dan niet een voorziening moest worden getroffen, maar dat B noch hijzelf bekend was met de inhoudelijke finesses en/of de essentie van dat geschil. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat B noch hijzelf van klaagsters opdracht heeft gekregen tot het verrichten van werkzaamheden met betrekking tot het Wbm-geschil en dat hun door klaagsters evenmin is verzocht de werkzaamheden in het geschil van K inzake de vpb af te stemmen met de werkzaamheden in de Wbm-zaak waarbij L betrokken was. Voorts heeft appellant verklaard dat B en hijzelf van klaagsters geen kopie van de conclusie van de Advocaat-Generaal of het arrest van de Hoge Raad in de Wbm-zaak hebben ontvangen.
Het College ziet geen aanleiding niet uit te gaan van de feitelijke juistheid van hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd. Klaagsters hebben het betoog van appellant niet overtuigend ontkracht.
Klaagsters hebben nog aangevoerd dat appellant vóór 19 juni 2001 uit de vakliteratuur kennis had moeten nemen van het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2001 in de Wbm-procedure, dat hij had dienen te onderkennen dat dit arrest en de daaraan voorafgegane conclusie van Advocaat-Generaal Ilsink betrekking hadden op L en dat hij zich had behoren te realiseren dat het arrest van belang zou kunnen zijn voor de in de vpb-procedure te volgen strategie.
Naar het oordeel van het College miskent dit betoog van klaagsters hun eigen verantwoordelijkheid in dezen. Klaagsters hebben geen maatregelen getroffen om de processtrategie in beide procedures op elkaar af te (doen) stemmen en evenmin hebben zij B en/of appellant gewezen of doen wijzen op het arrest van de Hoge Raad en het mogelijke belang daarvan voor de in het geschil aangaande de vpb te volgen strategie. Een meer actieve opstelling van klaagsters had naar het oordeel van het College in de rede gelegen, mede gelet op de aanzienlijke financiële belangen die voor hen op het spel stonden.
Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat het niet binnen enkele weken uit de vakliteratuur kennisnemen van het arrest van de Hoge Raad arrest op zichzelf tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Hierbij is in aanmerking genomen de verklaring van appellant dat P geen procedures in Wbm-zaken voert en dat hij zich in beginsel beperkt tot het bestuderen van jurisprudentie op rechts(deel)gebieden waar P wel werkzaamheden verricht.
De eerste grief van appellant treft derhalve doel.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant naar het oordeel van het College geen tuchtrechtelijk verwijt treft in verband met de omstandigheid dat hij bij (de voorbereiding van) de in § 3.1 van deze uitspraak meermalen aangeduide mondelinge behandeling geen rekening heeft gehouden met de door klaagsters gestelde gevolgen van het ten behoeve van K te houden pleidooi voor de positie van L in de Wbm-procedure. Van deze mogelijke gevolgen was appellant niet op de hoogte en gelet op het vorenoverwogene hoefde hij dat naar het oordeel van het College ook niet te zijn.
3.3 Vervolgens staat ter beoordeling of de door klaagsters gewraakte passage in de door appellant opgestelde pleitnota, los van de door klaagsters gestelde nadelige gevolgen daarvan voor de Wbm-procedure, tuchtrechtelijk verwijtbaar is. De tweede tot en met vierde grief van appellant hebben onder meer betrekking op deze vraag.
Naar het oordeel van het College dient meerbedoelde passage uit de pleitnota niet geïsoleerd te worden beschouwd, maar dient zij te worden bezien en beoordeeld in de context van de pleitnota als geheel. Zo kan het in die passage door appellant twee keer gebruikte woord "truc", afhankelijk van de context waarin het wordt gebruikt, een positieve of juist een negatieve connotatie hebben (geassocieerd met handig onderscheidenlijk slinks; Van Dale, dertiende druk, p. 3522).
Bij lezing van de pleitnota als geheel is naar het oordeel van het College duidelijk dat appellant in de door klaagsters gewraakte passage naar voren heeft gebracht dat, teneinde de eigenaar van de stortplaats in staat te stellen de saneringskosten te dragen, aan K is toegestaan de vervuilde grond op de stortplaats af te dekken met lichtvervuilde grond in plaats van met niet-vervuilde grond. Aldus geplaatst in haar context ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de desbetreffende passage feitelijke grondslag ontbeert, dat de door appellant gebruikte kwalificatie "truc" een negatief oordeel behelst over de handelwijze van K of dat deze passage de belangen van K in de vpb-procedure anderszins zou schaden.
De enkele omstandigheid dat denkbaar was geweest dat appellant enigszins andere bewoordingen had gekozen, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat de gewraakte passage een deugdelijke grondslag ontbeert of anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar is.
Bij beschouwing van meerbedoelde passage in de context van de pleitnota, het beroepschrift en de conclusie van repliek in de vpb-procedure, kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat die passage een wijziging behelst van het ten behoeve van K in die procedure ingenomen standpunt. Ook overigens is niet gebleken van een bijzondere aanleiding voor overleg met K over het opnemen van deze passage in de pleitnota.
Naar het oordeel van het College kan in het midden worden gelaten of de door klaagsters gewraakte passage uit de door appellant opgestelde pleitnota al dan niet relevant was of kon zijn voor de uitkomst van de vpb-procedure. Indien de desbetreffende passage overbodig zou zijn, impliceert dat immers nog geenszins dat het opnemen hiervan tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Gelet op het vorenstaande is dit laatste naar het oordeel van het College niet het geval.
3.4 Gelet op het vorenoverwogene kan de bestreden tuchtbeslissing niet in stand blijven. Het College zal derhalve het beroep van appellant gegrond verklaren en de bestreden tuchtbeslissing vernietigen, voorzover betrekking hebbend op appellant.
Het College kan de zaak zelf afdoen. Uit het vorenoverwogene volgt dat de klacht, voorzover gericht tegen appellant, ongegrond moet worden verklaard. Dienovereenkomstig zal worden beslist. De overige grieven van appellant behoeven derhalve geen bespreking meer.
Na te melden beslissing rust op titel II, § 6, van de Wet op de Registeraccountants.