3. De beoordeling van het beroep
3.1 Betrokkene heeft geen beroep ingesteld tegen de gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht. Aan de orde is derhalve uitsluitend het beroep van appellanten tegen de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van hun klacht.
3.2 Bij brief van 22 september 1999 hebben appellanten bij de raad van tucht een eerdere klacht ingediend tegen betrokkene. Ter zitting van 24 januari 2000 van de raad van tucht is die klacht, naar appellanten stellen, samengevat door de behandelend voorzitter van de raad van tucht (en niet door C, zoals in de notulen is vermeld). Bij tuchtbeslissing van 15 juni 2000 heeft de raad van tucht de aldus samengevatte klacht gegrond verklaard.
Appellanten hebben naar voren gebracht dat zij de in evenbedoelde samenvatting niet opgenomen klachtonderdelen niet hebben ingetrokken en dat zij er evenmin mee hebben ingestemd dat die klachtonderdelen door de raad van tucht niet zouden worden beoordeeld. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft beslist op alle onderdelen van hun eerste klacht tegen betrokkene.
Ter zitting van het College hebben appellanten verklaard dat zij na kennisneming van de tuchtbeslissing van 15 juni 2000 aan mr. G.J.S. Postma, (toenmalig) secretaris van de raad van tucht, en twee juridisch medewerkers van het NIVRA hebben gevraagd of zij beroep konden instellen tegen die beslissing, op welke vraag ontkennend is geantwoord. Appellanten zijn naar eigen zeggen afgegaan op het oordeel van deze personen en hebben geen beroep ingesteld tegen de tuchtbeslissing van 15 juni 2000. Vervolgens hebben zij de niet door de raad van tucht beoordeelde onderdelen van hun klacht tot onderwerp van hun tweede klacht tegen betrokkene gemaakt.
3.3 In zijn uitspraak van 22 mei 2003 (AWB 02/1629; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AG0153) heeft het College geoordeeld dat het niet beslissen op een klachtonderdeel wat betreft de beroepsmogelijkheid van artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) op één lijn moet worden gesteld met een ongegrondverklaring van dat klachtonderdeel, aangezien de door klager gewenste gegrondverklaring van het klachtonderdeel in beide gevallen uitblijft. Hetzelfde geldt voor de hier aan de orde zijnde beroepsmogelijkheid van het aan artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, Wet RA gelijkluidende artikel 68, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA). Het algemeen belang is ermee gediend dat de in artikel 51, eerste lid, Wet AA genoemde doelen van tuchtrechtspraak, waaronder het weren en beteugelen van misslagen van accountants-administratieconsulenten in de uitoefening van hun beroep, worden bereikt. Gelet hierop moet onwenselijk worden geacht dat een klager geen rechtsmiddel zou kunnen aanwenden tegen het niet beslissen op (een gedeelte van) zijn klacht.
Hieruit volgt dat appellanten de mogelijkheid hadden beroep in te stellen tegen de tuchtbeslissing van 15 juni 2000, maar van die mogelijkheid geen gebruik hebben gemaakt. Dat appellanten naar eigen zeggen zijn afgegaan op het oordeel van derden kan hieraan niet afdoen en komt geheel voor risico van appellanten.
3.4 Door appellant C is desgevraagd bevestigd en ook voor het College staat vast dat de bij de bestreden tuchtbeslissing niet-ontvankelijkverklaarde klachtonderdelen deel hebben uitgemaakt van de eerste klacht van appellanten tegen betrokkene.
Het ook in het tuchtrecht in acht te nemen ne bis in idem-beginsel staat eraan in de weg dat een klager andermaal een tuchtklacht indient over een gedraging van een accountant terzake waarvan reeds een tuchtprocedure is gevoerd. De raad van tucht heeft dan ook terecht beslist dat een inhoudelijke beoordeling van de tweede klacht van appellanten tegen betrokkene achterwege moet blijven, voorzover deze klacht een herhaling vormt van hun eerdere klacht tegen betrokkene.
In zijn uitspraken van 10 juli 2001 (AWB 00/358; LJN-nummer AB3079) en 25 oktober 2001 (AWB 00/61 en 00/72; LJN-nummer AD4959) heeft het College overwogen dat, nu de Wet RA niet voorziet in het niet-ontvankelijk verklaren van een klacht(onderdeel) door de raad van tucht, een negatief oordeel over de ontvankelijkheid van een (klager in zijn) klacht(onderdeel) dient uit te monden in een ongegrondverklaring van die klacht of dat klachtonderdeel. Hetzelfde geldt voor de Wet AA. Nu de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat de tweede klacht van appellanten, voorzover in beroep aan de orde, niet inhoudelijk kan worden beoordeeld, ziet het College geen aanleiding rechtsgevolg te verbinden aan de omstandigheid dat de raad van tucht de in beroep nog aan de orde zijnde klachtonderdelen niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond heeft verklaard.
3.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellanten moet worden verworpen. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
Na te melden beslissing rust op titel IV, § 5, van de Wet AA.