ECLI:NL:CBB:2003:AO1917

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/76
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing raad van tucht voor registeraccountants en accountants-administratieconsulenten

In deze zaak hebben appellanten A, B en C, te X, beroep ingesteld tegen een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en accountants-administratieconsulenten te Amsterdam, gewezen op 18 oktober 2001. De procedure begon met een klacht die appellanten op 1 november 2000 indienen tegen K, kantoorhoudende te Y. De raad van tucht heeft op 18 oktober 2001 uitspraak gedaan, waarbij de klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond werd verklaard, met als gevolg dat betrokkene een schriftelijke waarschuwing kreeg opgelegd. Appellanten hebben vervolgens op 18 december 2001 beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De mondelinge behandeling van het beroep vond plaats op 11 november 2003, waarbij appellanten vertegenwoordigd waren door C en D, en betrokkene door zijn gemachtigde, mr. R. van der Hooft. De beoordeling van het beroep richtte zich voornamelijk op de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van de klacht door de raad van tucht. Appellanten voerden aan dat de raad van tucht ten onrechte niet op alle onderdelen van hun eerste klacht had beslist, en dat zij niet op de hoogte waren van hun beroepsmogelijkheden tegen de eerdere tuchtbeslissing van 15 juni 2000.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat appellanten de mogelijkheid hadden om beroep in te stellen tegen de eerdere tuchtbeslissing, maar dat zij hiervan geen gebruik hadden gemaakt. Het College concludeerde dat het ne bis in idem-beginsel in de weg staat aan het indienen van een nieuwe klacht over een gedraging waarvoor al een tuchtprocedure heeft plaatsgevonden. De beslissing van de raad van tucht werd als juist beoordeeld, en het College verwierp het beroep van appellanten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 december 2003.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/76 18 december 2003
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, B en C, te X, appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 18 oktober 2001.
1. De procedure
Bij brief van 1 november 2000 hebben appellanten bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen K, kantoorhoudende te Y.
Bij beslissing van 18 oktober 2001 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.
Op 18 december 2001 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen voormelde beslissing van de raad van tucht.
Bij brief van 27 februari 2002 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift.
Bij brief van 8 april 2002 en faxbericht van 11 april 2002 hebben appellanten gereageerd op een griffiersbrief van 25 maart 2002.
Nadat de mondelinge behandeling van het beroep drie keer was uitgesteld (twee keer op verzoek van appellanten en één keer op verzoek van betrokkene), heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 11 november 2003. Aan de zijde van appellanten waren aldaar aanwezig C en D, terwijl betrokkene zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. R. van der Hooft, advocaat te Opmeer.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond verklaard en betrokkene de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Terzake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de bestreden tuchtbeslissing, die in kopie aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Betrokkene heeft geen beroep ingesteld tegen de gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht. Aan de orde is derhalve uitsluitend het beroep van appellanten tegen de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van hun klacht.
3.2 Bij brief van 22 september 1999 hebben appellanten bij de raad van tucht een eerdere klacht ingediend tegen betrokkene. Ter zitting van 24 januari 2000 van de raad van tucht is die klacht, naar appellanten stellen, samengevat door de behandelend voorzitter van de raad van tucht (en niet door C, zoals in de notulen is vermeld). Bij tuchtbeslissing van 15 juni 2000 heeft de raad van tucht de aldus samengevatte klacht gegrond verklaard.
Appellanten hebben naar voren gebracht dat zij de in evenbedoelde samenvatting niet opgenomen klachtonderdelen niet hebben ingetrokken en dat zij er evenmin mee hebben ingestemd dat die klachtonderdelen door de raad van tucht niet zouden worden beoordeeld. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft beslist op alle onderdelen van hun eerste klacht tegen betrokkene.
Ter zitting van het College hebben appellanten verklaard dat zij na kennisneming van de tuchtbeslissing van 15 juni 2000 aan mr. G.J.S. Postma, (toenmalig) secretaris van de raad van tucht, en twee juridisch medewerkers van het NIVRA hebben gevraagd of zij beroep konden instellen tegen die beslissing, op welke vraag ontkennend is geantwoord. Appellanten zijn naar eigen zeggen afgegaan op het oordeel van deze personen en hebben geen beroep ingesteld tegen de tuchtbeslissing van 15 juni 2000. Vervolgens hebben zij de niet door de raad van tucht beoordeelde onderdelen van hun klacht tot onderwerp van hun tweede klacht tegen betrokkene gemaakt.
3.3 In zijn uitspraak van 22 mei 2003 (AWB 02/1629; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AG0153) heeft het College geoordeeld dat het niet beslissen op een klachtonderdeel wat betreft de beroepsmogelijkheid van artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) op één lijn moet worden gesteld met een ongegrondverklaring van dat klachtonderdeel, aangezien de door klager gewenste gegrondverklaring van het klachtonderdeel in beide gevallen uitblijft. Hetzelfde geldt voor de hier aan de orde zijnde beroepsmogelijkheid van het aan artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, Wet RA gelijkluidende artikel 68, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA). Het algemeen belang is ermee gediend dat de in artikel 51, eerste lid, Wet AA genoemde doelen van tuchtrechtspraak, waaronder het weren en beteugelen van misslagen van accountants-administratieconsulenten in de uitoefening van hun beroep, worden bereikt. Gelet hierop moet onwenselijk worden geacht dat een klager geen rechtsmiddel zou kunnen aanwenden tegen het niet beslissen op (een gedeelte van) zijn klacht.
Hieruit volgt dat appellanten de mogelijkheid hadden beroep in te stellen tegen de tuchtbeslissing van 15 juni 2000, maar van die mogelijkheid geen gebruik hebben gemaakt. Dat appellanten naar eigen zeggen zijn afgegaan op het oordeel van derden kan hieraan niet afdoen en komt geheel voor risico van appellanten.
3.4 Door appellant C is desgevraagd bevestigd en ook voor het College staat vast dat de bij de bestreden tuchtbeslissing niet-ontvankelijkverklaarde klachtonderdelen deel hebben uitgemaakt van de eerste klacht van appellanten tegen betrokkene.
Het ook in het tuchtrecht in acht te nemen ne bis in idem-beginsel staat eraan in de weg dat een klager andermaal een tuchtklacht indient over een gedraging van een accountant terzake waarvan reeds een tuchtprocedure is gevoerd. De raad van tucht heeft dan ook terecht beslist dat een inhoudelijke beoordeling van de tweede klacht van appellanten tegen betrokkene achterwege moet blijven, voorzover deze klacht een herhaling vormt van hun eerdere klacht tegen betrokkene.
In zijn uitspraken van 10 juli 2001 (AWB 00/358; LJN-nummer AB3079) en 25 oktober 2001 (AWB 00/61 en 00/72; LJN-nummer AD4959) heeft het College overwogen dat, nu de Wet RA niet voorziet in het niet-ontvankelijk verklaren van een klacht(onderdeel) door de raad van tucht, een negatief oordeel over de ontvankelijkheid van een (klager in zijn) klacht(onderdeel) dient uit te monden in een ongegrondverklaring van die klacht of dat klachtonderdeel. Hetzelfde geldt voor de Wet AA. Nu de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat de tweede klacht van appellanten, voorzover in beroep aan de orde, niet inhoudelijk kan worden beoordeeld, ziet het College geen aanleiding rechtsgevolg te verbinden aan de omstandigheid dat de raad van tucht de in beroep nog aan de orde zijnde klachtonderdelen niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond heeft verklaard.
3.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellanten moet worden verworpen. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
Na te melden beslissing rust op titel IV, § 5, van de Wet AA.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. C.J. Borman en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2003.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen