3. De beoordeling
3.1 Het College zal eerst ingaan op het beroep dat namens ABC is ingesteld tegen de bestreden tuchtbeslissing.
1. Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van ABC in beroep is aangevoerd, overweegt het College met betrekking tot de omvang van dit beroep het volgende.
1.1 Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht naar aanleiding van het beroep dat Q, in verweer op de tegen hem ingediende klacht, heeft gedaan op het zogenoemde ne bis in idem-beginsel, onder meer geoordeeld (-) dat, voor zover de klacht tegen Q betrekking heeft op dezelfde periode en op dezelfde onderwerpen als die waarover ABC reeds hadden geklaagd in hun eerdere klaagschrift van 14 maart 2000, deze klacht ingevolge genoemd beginsel buiten beoordeling dient te blijven, alsmede (-) dat, voor zover de klacht tegen Q betrekking heeft op andere onderwerpen in die periode of de periode erna, niet is gebleken van enige tuchtrechtelijke verwijtbare gedraging aan de zijde van Q.
1.2 In het beroepschrift is namens ABC gesteld dat de raad van tucht ten onrechte het ne bis in idem-beginsel van toepassing heeft geacht, aangezien de onderhavige klacht tegen Q uitsluitend betrekking heeft op diens gedragingen na 14 maart 2000 en op gedragingen vóór deze datum, in zoverre daarover niet was geklaagd bij genoemd klaagschrift van 14 maart 2000.
1.3 Het College acht het in verband met het vorenoverwogene dienstig in te gaan op de eerdere klacht die ABC hebben ingediend tegen Q. Het gaat hier om klaagschriften van 26 november 1999 en 14 maart 2000, naar aanleiding waarvan de raad van tucht bij beslissing van 31 januari 2001 onder meer heeft geoordeeld dat de rol van Q geen andere is geweest dan het klagers op hun verzoek te woord staan, en dat daarbij van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van Q niet is gebleken.
In verband hiermede heeft de raad van tucht deze eerdere klacht ongegrond verklaard.
Bij zijn uitspraak van 14 maart 2002 (AWB 01/280, 286; www.rechtspraak.nl LJN: AE 1145), die onder meer strekt tot verwerping van het beroep van ABC, voor zover gericht tegen evenvermelde ongegrondverklaring, heeft het College eerdergenoemd oordeel van de raad van tucht onderschreven en daartoe onder meer het volgende overwogen:
" (…) dat P de volledige tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid genomen voor zijn eigen gedragingen en voor die van de personen die hij bij de uitvoering van zijn opdracht heeft ingeschakeld. Er doet zich derhalve geen lacune voor in de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheden, waarvoor het bestuur van de betrokken accountantsvennootschap verantwoordelijk zou kunnen worden gehouden. Evenmin is van belang of Q een rol heeft gespeeld bij de aanvaarding van de opdracht. Ook de omstandigheid dat ABC Q hebben aangesproken op de gedragingen van P en hem op zijn tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid hebben gewezen, kan geen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid doen ontstaan. Niet is gebleken dat Q enige inhoudelijke rol heeft gespeeld."
1.4 Op grond van hetgeen namens ABC naar voren is gebracht, gaat het College er vanuit dat, voor zover het gaat om gedragingen van Q, hun grieven tegen de bestreden tuchtbeslissing zich richten (-) tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaren betreffende de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van Q als leidinggevende bij R voor het eisen van nader te vermelden vrijwaring, en (-) tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaren inzake de nalatigheid van Q om in evengenoemde hoedanigheid op te treden tegen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van P, dat heeft plaatsgevonden na 14 maart 2000.
Het College zal ingaan op beide onderdelen van het beroep. Weliswaar heeft het hanteren van een vrijwaringsverplichting in de voorwaarden waaronder P de opdracht namens R heeft aanvaard, plaatsgevonden vóór 14 maart 2000, doch omtrent deze aangelegenheid hebben ABC niet eerder geklaagd. Naar het oordeel van het College kan ABC niet worden tegengeworpen dat zij verwijtbaar in verzuim zijn geweest door deze aangelegenheid niet mede te betrekken bij hun klacht van 14 maart 2000, aangezien niet is gebleken dat bedoelde vrijwaring hun eerder bekend was, of redelijkerwijs eerder bekend had kunnen zijn.
Voorts zal het College ingaan op de grief dat de raad van tucht ten onrechte een door ABC ter zitting van deze raad geproduceerde brief d.d. 30 mei 2000 niet bij zijn oordeel heeft betrokken. Deze brief is in het geding gebracht in verband met de tegen Q gerichte bezwaren.
1.5 Van het beroep van ABC maakt voorts deel uit de grief welke is gericht tegen het niet opleggen van een maatregel door de raad van tucht aan P, ofschoon deze raad blijkens het gestelde in de bestreden tuchtbeslissing, in § 14 van het hoofdstuk "De beoordeling van de klacht", van mening is dat de klacht tegen P gerond is voor zover zij inhoudt dat P zijn eindrapport niet had mogen uitbrengen zoals hij heeft gedaan.
2. Met betrekking tot laatstvermelde grief overweegt het College - overeenkomstig zijn vaste rechtspraak op dit punt, en onder verwijzing naar het overwogene in § 4.16 en de niet-ontvankelijkverklaing van ABC bij de hiervoor onder 1.3 vermelde uitspraak van 14 maart 2002 - dat uit artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Registeraccountants volgt dat aan de klager slechts de mogelijkheid is gegeven tot het instellen van beroep indien en voor zover zijn beroep geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard, en dat derhalve voor de klager wiens klacht geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard, geen beroep openstaat ter zake van het al dan niet opleggen van een maatregel in verband met die gegrondverklaring, of ter zake van de aard van de in verband daarmede opgelegde maatregel.
Hieruit volgt dat ABC niet kunnen worden ontvangen in hun beroep, voor zover het de onderhavige grief betreft. De omstandigheid dat bij de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte is overwogen dat bij eerdergenoemde tuchtbeslissing van 31 januari 2002 aan P een maatregel is opgelegd ter zake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen
- immers, bij die beslissing heeft de raad van tucht ondanks een gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht tegen P, in de aard van diens gedragingen geen grond aanwezig geacht voor het opleggen van een maatregel - kan hieraan niet afdoen.
3. Met betrekking tot de grief betreffende nalatigheid van Q om op te treden tegen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van P, overweegt het College dat het in dit verband door ABC gestelde niet wezenlijk verschilt van hetgeen bij de hiervoor in 1.3 vermelde klacht inzake nalatigheid van Q naar voren is gebracht, zij het dat thans aan de orde is de periode na 14 maart 2000, waarbij het in het bijzonder gaat om hetgeen P destijds heeft verricht in het kader van het voorbereiden en het uitbrengen van het in opdracht van K opgestelde rapport van 15 mei 2000, betreffende "Onderzoek L" (hierna: rapport).
Zoals hiervoor is overwogen, heeft de raad van tucht de eerdere klacht van ABC wat evenvermeld onderdeel betreft, ongegrond verklaard, en heeft het College het ter zake door de raad van tucht gegeven oordeel onderschreven op grond van de hiervoor aangehaalde overwegingen.
Het College ziet in hetgeen van de zijde van ABC in de onderhavige procedure naar voren is gebracht inzake eerderomschreven - huns inziens tuchtrechtelijk verwijtbaar - nalaten van Q, geen aanleiding daaromtrent anders te oordelen dan bij zijn voornoemde uitspraak d.d. 14 maart 2002 is geoordeeld aangaande de grief inzake het daarbij aan de orde gestelde nalaten van Q, welke grief - zoals gezegd - niet wezenlijk verschilt van hetgeen in deze procedure is aangevoerd.
Derhalve treft de onderhavige grief geen doel.
4. ABC hebben voorts geklaagd over het hanteren door R bij het aanvaarden van de onderhavige onderzoeksopdracht van een (algemene) voorwaarde, die - naar op grond van het gestelde namens Q moet worden aangenomen - inhoudt dat de opdrachtgever R Forensic Accountants (hierna: RFA), haar medewerkers en door of namens haar ingeschakelde personen vrijwaart tegen vorderingen uit welke hoofde dan ook van derden die stellen schade te hebben geleden die is ontstaan uit of samenhangt met de door RFA ten behoeve van de opdrachtgever verrichte werkzaamheden, tenzij de schade het gevolg is van opzet of grove schuld aan de zijde van RFA.
De bezwaren van ABC zijn tevens gericht tegen een in het verlengde hiervan gehanteerde (algemene) voorwaarde, inhoudende dat de opdrachtgever aanvaardt dat, indien de voor de opdrachtgever verrichte werkzaamheden van RFA of de uitkomsten daarvan op enig moment ter discussie worden gesteld of door een derde worden betrokken in een geschil en RFA in dat verband aanvullende werkzaamheden dient te verrichten, de kosten die RFA in dat verband moet maken aan de opdrachtgever in rekening worden gebracht tegen de alsdan geldende tarieven.
ABC achten het stellen van deze voorwaarden, gezien de eisen die aan een juiste beroepsuitoefening door accountants dienen te worden gesteld, ontoelaatbaar aangezien daarbij sprake is van belangenverstrengeling, deze voorwaarden welhaast wanprestatie uitlokken en daarvan een corrumperende invloed uitgaat op genoemde beroepsuitoefening.
Naar de mening van ABC is het stellen van deze - ontoelaatbare - eisen bij het aanvaarden van de onderhavige onderzoeksopdracht Q tuchtrechtelijk aan te rekenen.
Het College overweegt naar aanleiding hiervan dat noch op grond van het gestelde door ABC noch overigens valt in te zien dat het stellen van voorwaarden als vorenomschreven, gelet op hetgeen rechtens is voorgeschreven of vanuit maatschappelijk oogpunt geboden is te achten tot het weren en beteugelen van missslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep, in tuchtrechtelijk opzicht onaanvaardbaar behoort te worden geacht.
Van enig aanzetten tot wanprestatie, laat staan van het uitoefenen van corrumperende invloed is naar het oordeel van het College geen sprake, aangezien eerstgenoemde voorwaarde de betrokken accountant niet kan vrijwaren van diens tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid, en omdat het daarop aanspreken van de accountant in een klachtprocedure consequenties kan hebben voor de mogelijkheid een beroep te doen op voornoemde vrijwaringsclausule, zulks onverminderd het voorbehoud dat aan het slot van deze voorwaarde is gemaakt.
Voorts acht het College niet zonder betekenis dat voormelde voorwaarden mede kunnen bijdragen aan de onafhankelijkheid van degenen die onderzoek verrichten.
Het College ziet in verband met het voorgaande evenmin grond voor het oordeel dat het stellen van genoemde voorwaarden een onaanvaardbare belangenverstrengeling tot gevolg kan hebben.
Reeds in verband met het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat de onderhavige grief tevergeefs is voorgedragen.
5. Met betrekking tot de grief van ABC, dat de raad van tucht ten onrechte de hiervoor onder 1.4 genoemde brief van 30 mei 2000 niet bij zijn oordeel heeft betrokken, overweegt het College dat dit stuk eerst twee dagen voor de zitting van de raad van tucht in het geding is gebracht zonder dat voor deze zeer late productie een rechtvaardigingsgrond is aangevoerd. In verband met de bezwaren die de wederpartij tegen het inbrengen van dit stuk had ingebracht, is het vanuit een oogpunt van ordelijk tuchtprocesrecht juist te achten dat de raad van tucht genoemde brief niet heeft aanvaard.
Overigens werpt deze, aan Q gerichte, brief geen ander licht op de bezwaren die ABC tegen hem naar voren hebben gebracht.
Derhalve faalt ook deze grief.
6. Naar aanleiding van hetgeen ter zitting van het College namens ABC naar voren is gebracht, overweegt het College met betrekking tot het beroep van deze appellanten ten slotte, dat bij de bestreden tuchtbeslissing, naast de ongegrondverklaring van de klacht tegen Q en een gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht tegen P, een deel van hun klacht tegen laatstgenoemde ongegrond is verklaard. Voor zover ABC met het gestelde ter zitting hebben beoogd hun desbetreffende, niet in het beroepschrift bij de formulering van hun grieven geuite, bezwaren tegen P (en de ongegrondverklaring daarvan) alsnog aan de orde te stellen, kan daarop niet worden ingegaan. Het College neemt in dit verband in aanmerking dat het uit een oogpunt van ordelijk tuchtprocesrecht, daarbij gelet op de positie van P, niet aanvaardbaar zou zijn zodanig laat naar voren gebrachte argumenten te betrekken bij de beoordeling van het beroep.
3.2 Met betrekking tot het beroep van P overweegt het College als volgt.
1. In verband met de grief van P die, kort weergegeven, inhoudt dat de bestreden tuchtbeslissing ter zake van de motivering van de gegrondverklaring van de tegen hem gerichte bezwaren een feitelijk onjuiste en tevens inconsistente motivering bevat, gaat het College in de eerste plaats in op het gestelde in de bestreden tuchtbeslissing in de paragrafen 9 en 11 van het hoofdstuk "De beoordeling van de klacht".
In genoemde § 9 is onder meer overwogen dat P rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat aanvullingen of nuanceringen van de bevindingen zouden moeten worden aangebracht of dat, al of niet gemotiveerd, had moeten worden vermeld dat klagers op onderdelen andere opvattingen hadden dan in het rapport weergegeven, en dat genoemde mogelijkheid zich blijkens het inzenden van brieven van de zijde van ABC ook heeft gerealiseerd. In § 11 van de bestreden tuchtbeslissing is het oordeel uitgesproken dat, met name gezien het in § 9 overwogene, de eindrapportage een expliciet voorbehoud met betrekking tot de juistheid van de inhoud ervan had moeten bevatten, aangezien het zeer wel mogelijk was dat de inhoud van de eindrapportage achteraf niet overeen zou blijken te komen met de feiten, omdat geen rekening meer was gehouden met nadere informatie met betrekking tot de onderwerpen waarover was gerapporteerd, afkomstig van de personen die daarbij betrokken waren.
Het College overweegt hieromtrent dat in hoofdstuk 2 van het rapport, betreffende de verantwoording van de verrichte werkzaamheden, op pagina 7 het volgende is opgemerkt:
"Bij de uitvoering van ons onderzoek hebben wij gestreefd naar verkrijging en verwerking van alle voor ons onderzoek benodigde informatie. Wij kunnen echter geen stellige uitspraken doen over de mate van volledigheid van de in ons onderzoek betrokken informatie. Dit betreft in het bijzonder correspondentie en andere administratieve gegevens die geen financieel-administratieve sporen nalaten. Tevens merken wij op dat wij gedurende de uitvoering van ons onderzoek enkele malen zijn geconfronteerd met het beschikbaar komen van nieuwe informatie, onder meer in de vorm van antwoorden op door ons gestelde vragen en als reactie van betrokkenen op de aan hen voorgelegde bevindingen. Wij sluiten niet uit dat ook na het verschijnen van dit rapport nadere informatie beschikbaar komt die weerslag kan hebben op de in dit rapport opgenomen bevindingen. Overigens benadrukken wij dat wij geen accountantscontrole hebben uitgevoerd op de aan ons overgelegde bescheiden. Derhalve geven wij geen oordeel over de getrouwheid van de in ons onderzoek betrokken financiële bescheiden. Evenmin geven wij een juridische beoordeling omtrent de door ons onderzochte gegevens."