5. De beoordeling van het geschil
In het kader van de beantwoording van de in dit geding aan de orde zijnde vraag of de litigieuze, bij het Prioriteringsbesluit krachtens artikel 25d, eerste lid, Bmw gegeven, aanwijzing van werkzame stoffen is aan te merken als een algemeen verbindend voorschrift, overweegt het College in de eerste plaats dat genoemd artikellid aan een zodanige aanwijzing het rechtsgevolg verbindt van het van rechtswege toegelaten of geregistreerd zijn van het bestrijdingsmiddel dat de aangewezen werkzame stof bevat.
Hetgeen vervolgens in artikel 25d is bepaald, betreft onder meer (in het tweede lid) de beoordeling van de werkzame stof, (in het derde lid) aanvang en duur van de toelating of registratie en (in het zesde lid) de vermelding van categorieën van bestrijdingsmiddelen waarop het eerste lid niet dan wel uitsluitend van toepassing is. Krachtens het bepaalde in het zesde lid, onder c tot en met e, geldt voor de toepasselijkheid van het eerste lid onderscheidenlijk als eis (-) dat de werkzame stof reeds voor een bepaalde datum werd afgeleverd en niet bij een in artikel 3, tweede lid, onder a, Bmw bedoelde communautaire maatregel is aangewezen, (-) dat het bestrijdingsmiddel is toegelaten of laatstelijk op 1 januari 2001 is toegelaten geweest of geregistreerd, alsmede (-) dat overeenkomstig de krachtens artikel 4 Bmw gestelde regelen (die worden gevormd door het bepaalde bij de Rtb) een aanvraag tot verlenging van toelating of registratie is ingediend.
Het College is gelet op de inhoud van voormelde voorschriften van oordeel dat voor het intreden van het in artikel 25d, eerste lid, voorziene rechtsgevolg van het toegelaten of geregistreerd zijn van het bestrijdingsmiddel - zoals ook volgt uit de term van rechtswege - een besluit als thans aan de orde, tot aanwijzing van werkzame stoffen voldoende is, en dat daarvoor dan ook geen nader besluit is vereist.
Het College kan verweerder niet volgen in het kennelijk door hem ingenomen standpunt dat uit voornoemd artikel 25d, zesde lid, aanhef en onder e, bezien in samenhang met het bepaalde in de Rtb, zoals gewijzigd bij het hiervoor in § 2.1 vermelde Besluit van 29 november 2002, zou volgen dat het voor het (van rechtswege) intreden van genoemd rechtsgevolg noodzakelijk is dat - nog - een afzonderlijk besluit wordt genomen aangaande het voldoen aan voormelde eis van het ingediend zijn van een aanvraag om verlenging.
Deze zienswijze moet reeds worden verworpen, omdat uit het bepaalde in de Rtb niet voortvloeit dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een overeenkomstig de gestelde regelen ingediende aanvraag van toelating of registratie, een daaromtrent gegeven besluit is vereist.
Blijkens voormelde voorschriften is het toepassingsbereik van artikel 25d, eerste lid, beperkt tot een bepaalbare groep bestaande bestrijdingsmiddelen. In geval van aanwijzing van een werkzame stof is derhalve vast te stellen van welk(e) bestrijdingsmiddel(en) de toelating of registratie van rechtswege aan de orde is.
Naar ook op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel moet worden aangenomen, is met artikel 25d Bmw beoogd dat bij de hantering van de daarin vervatte aanwijzingsbevoegdheid een concrete regulering zou plaatsvinden van bestaande bestrijdingsmiddelen.
Aangaande de ontstaansgeschiedenis van artikel 25d is van de zijde van verweerder naar voren gebracht dat regering en Staten-Generaal in de negentiger jaren de keuze hebben gemaakt om bij de beoordeling en de herbeoordeling van bestrijdingsmiddelen vooruit te lopen op de Europese beoordeling van werkzame stoffen. Deze keuze is gedaan vanwege het intensieve gebruik van bestrijdingsmiddelen in Nederland en de hier te lande bestaande specifieke omstandigheden, zoals intensieve landbouw, hoge bevolkingsdichtheid en de aanwezigheid van veel oppervlaktewater.
Echter, reeds ten tijde van de verzelfstandiging van verweerder moest worden geconstateerd dat mede als gevolg van aangescherpte milieu-eisen en de reeds opgebouwde werkvoorraad geen adequate invulling kon plaats vinden van genoemde politieke keuze. Dit leidde ertoe dat geen beoordelingen op inhoudelijke gronden plaatsvonden, doch dat toelatingen op procedurele gronden werden verlengd. In verband hiermede heeft verweerder om capaciteitsredenen in 2000 besloten een prioritering aan te brengen in de behandeling van werkzame stoffen. Op grond van het oordeel van deskundigen en van maatschappelijke organisaties is in de eerste helft van 2000 een indeling gemaakt van werkzame stoffen in zogeheten A-, B- en C-lijsten, waar stoffen met een hoog risico inzake arbeidsomstandigheden, het milieu of de volksgezondheid op de A-lijst werden geplaatst. Stoffen zonder een dergelijk risicoprofiel werden op de lijsten B en C geplaatst.
In augustus 2000 is deze prioriteitstelling aan betrokkenen voorgelegd. Vervolgens zijn de definitieve stoffenlijsten vastgesteld bij de beleidsnota van verweerder "Definitieve prioriteitstelling" uit december 2000.
Verweerder heeft met betrekking tot de middelen waarvan de werkzame stof op de B- of de C-lijst voorkwam, zogenoemde procedurele verlengingsbesluiten genomen, waarbij ter zake van de termijnstelling is aangesloten bij de beoordelingstermijn op Europees niveau.
Bij uitspraak van 2 juli 2002 (AWB 01/722; www.rechtspraak.nl LJN: AE4823) heeft het College geoordeeld dat verweerder niet bevoegd was de toelatingen van de betreffende bestrijdingsmiddelen procedureel te verlengen op de grond dat onvoldoende capaciteit beschikbaar is om de beoordeling van deze middelen tijdig te verrichten. Hiertoe is onder meer in overweging genomen dat, gezien het ter zake in de wet bepaalde, verweerder van de bevoegdheid tot procedurele verlenging slechts gebruik mag maken, indien en voor zolang de daadwerkelijke beoordeling van het betrokken bestrijdingsmiddel daartoe noopt.
Met artikel 25d Bmw is, zoals ook verweerder heeft gesteld, beoogd aan genoemde prioriteitstelling een wettelijke basis te geven. Dit artikel was opgenomen in een amendement van de Kamerleden Feenstra en Udo (TK 2001-2002, 27 085, nr. 9). In de Toelichting bij het amendement is onder meer gesteld (-) dat in het licht van het belang van de door verweerder doorgevoerde herprioritering van de behandeling van aanvragen voor herbeoordeling van toelatingen en registratie van bestrijdingsmiddelen de wenselijkheid bestaat een specifieke voorziening in de Bmw op te nemen, (-) dat daartoe is voorzien in een toelating dan wel registratie van rechtswege van middelen op basis van werkzame stoffen die door verweerder zullen worden aangewezen met inachtneming van de risico's van de werkzame stoffen voor mens, dier en milieu, en (-) dat een indicatie met betrekking tot werkzame stoffen die in beginsel voor aanwijzing in aanmerking komen, kan worden gevonden in eerdergenoemde B- en C-lijsten.
Het College is, gelet op de inhoud en op vorenomschreven doel en strekking van artikel 25d, dat het oog heeft op de toelating of registratie van bestaande bestrijdingsmiddelen, alsmede in aanmerking nemend dat voor het intreden van het in het eerste lid van dit artikel genoemde rechtsgevolg van een aanwijzing, te weten het onder nader vermelde condities - van rechtswege - toegelaten of geregistreerd zijn van het bestrijdingsmiddel dat de aangewezen werkzame stof bevat, geen nader besluit is vereist, van oordeel dat de in het geding zijnde aanwijzing van werkzame stoffen niet kan worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift.
Weliswaar heeft een aanwijzing, naast een concrete werking aanzien van één of meer bestrijdingsmiddelen, in dier voege algemene strekking dat daaruit ter zake van het gebruik rechtsgevolgen voortvloeien die gelden voor een niet identificeerbare groep van personen, doch een aanwijzing op grond van artikel 25d strekt niet tot precisering van die rechtsgevolgen of van algemeen geldende normen die in dit artikel zijn vervat.
Derhalve treft geen doel hetgeen verweerder, ten betoge van het algemeen verbindend karakter van de in het geding zijnde aanwijzing, naar voren heeft gebracht aangaande het verknoopt zijn van deze aanwijzing met het algemeen verbindend bepaalde in artikel 25d.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat verweerder ten onrechte appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaarschrift. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Appellante heeft niet verzocht om een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 Awb. Ook het College acht daarvoor geen termen aanwezig.
Wel dient het door appellante gestorte griffierecht aan haar te worden vergoed.
Derhalve dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.