5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat appellants bezwaar zich mede richt tegen de Heffingsverordening zelf. Verweerder heeft geoordeeld dat, nu deze verordening een algemeen verbindend voorschrift is, het bezwaar van appellant in zoverre niet-ontvankelijk is.
Het komt het College evenwel voor dat verweerder een onjuiste uitleg geeft aan de door appellant naar voren gebrachte bezwaren. Het College verstaat deze aldus dat appellant zich met zijn bezwaarschrift verzet tegen de hem opgelegde heffing. Appellant voert gronden aan, waarom hij geen of een lagere heffing zou moeten betalen. Ook indien de aangevoerde gronden moeten afstuiten op het feit dat de heffing conform de Heffingsverordening is opgelegd, kan niet worden volgehouden dat het gaat om deels niet-ontvankelijke bezwaren, gericht tegen deze verordening. De bezwaren zijn dan ongegrond omdat zij niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden. Ten onrechte is dus tot gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring besloten.
Het bestreden besluit bevat evenwel tevens een inhoudelijke beslissing op het bezwaar van appellant als hiervoor geformuleerd. Appellant wordt door de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring dan ook niet in zijn processuele belangen geschaad. Nu hij voorts ook niet is opgekomen tegen dit gedeelte van het bestreden besluit, ziet het College aanleiding hieraan voorbij te gaan.
5.2 Wat de inhoudelijke kant van de zaak betreft, stelt het College voorop dat appellant niet heeft aangevoerd dat verweerder de grondslagen, waarnaar de in geding zijnde heffing is berekend, onjuist heeft vastgesteld, dan wel dat deze berekening anderszins onjuist is. Daarvan is het College ook anderszins niet gebleken.
Met betrekking tot de door appellant geuite twijfel over de rechtsgeldigheid van de opgelegde heffing overweegt het College, in navolging van zijn uitspraak van 2 oktober 2002, nr. AWB 01/720 en AWB 01/721 (te raadplegen op de website www.rechtspraak.nl, onder LJN-nummer AG0151), het volgende.
De Heffingsverordening is voorafgegaan door soortgelijke verordeningen waarbij in verband met preventie van runderziekten heffingen werden opgelegd. Niet zijn omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan veehouders als appellant konden veronderstellen dat verweerder voormelde continuïteit zou doorbreken en een einde zou maken aan de reeks verordeningen waarbij in verband met de preventie van runderziekten een heffing wordt opgelegd, dan wel deze reeks zou onderbreken. Het bestuur van verweerder heeft, gelet op het voorgaande, niet in strijd met de rechtszekerheid gehandeld door te bepalen dat de Heffingsverordening terugwerkt tot 1 januari 2000, zijnde de einddatum van de voorafgaande verordening. Verweerder handelt evenmin in strijd met de rechtszekerheid door op grond van de Heffingsverordening na publicatie op 16 maart 2001 alsnog heffingen op te leggen.
Met betrekking tot de door appellant geuite twijfel of, kort gezegd, de beoogde steunmaatregelen die worden bekostigd met de opbrengst van de onderhavige heffing wel bij de Commissie zijn aangemeld en of de Commissie deze steunmaatregelen heeft goedgekeurd, overweegt het College het volgende.
Op basis van de door verweerder bij brief van 24 april 2003 overgelegde stukken, waarvan in het bijzonder de zogenoemde steunfiches die op de aangemelde steunmaatregelen betrekking hebben, en op basis van de door verweerder op 5 december 2002 overgelegde brief van de Europese Commissie van 3 februari 1999, concludeert het College dat zowel het met de opbrengst van de onderhavige heffing te bekostigen I & R-systeem, als de met deze opbrengst te bekostigen organisatie van het IBR-programma onder de aangemelde, in rubriek 2.2 omschreven, steunmaatregelen vallen. Wat het I&R-systeem betreft, overweegt het College dat, gelet op artikel 96 Gwd, waarbij is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur onder meer ter voorkoming van de verspreiding van smetstof regelen kunnen worden gesteld omtrent de identificatie en registratie van dieren, dit systeem onderdeel uitmaakt van de preventieve diergezondheidszorg. Wat het IBR-programma betreft, overweegt het College dat IBR weliswaar niet een in de Gwd opgenomen dierziekte is, doch dat uit de doelstelling van de steunmaatregel "runderfonds" blijkt dat dit programma onder de met de onderhavige heffing te bekostigen steunmaatregelen valt.
Aldus moet worden vastgesteld dat de met de opbrengst van de onderhavige heffing te bekostigen steunmaatregelen overeenkomstig artikel 88, derde lid, EG zijn aangemeld en dat de Europese Commissie geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze steunmaatregelen.
Voor zover appellant met zijn betoog dat het I & R-systeem niet door verweerder zelf wordt uitgevoerd, maar door de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren, heeft beoogd te stellen dat hij reeds om die reden geen heffing verschuldigd is, verwerpt het College dit betoog. Dat het I & R-systeem wordt uitgevoerd staat immers vast. Het is voorts aannemelijk te achten dat dit systeem wordt gefinancierd uit het Runderfonds, waarvoor de onderhavige heffing is bestemd. In ieder geval heeft appellant niet gesteld dat zulks niet het geval zou zijn. Het enkele feit dat verweerder het I & R-systeem niet zelf uitvoert, doch de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren hiermee heeft belast, brengt dan ook niet met zich dat oplegging van de onderhavige heffing onrechtmatig is.
Voor zover appellant met de overige door hem aangedragen beroepsgronden heeft willen betogen dat hij geen heffing verschuldigd is wegens onverbindendheid van de Heffingsverordening faalt dit betoog eveneens. Hiertoe overweegt het College als volgt.
Appellants grief dat de roodvleessector niet in het bestuur van verweerder is vertegenwoordigd, waarmee hij kennelijk heeft beoogd te stellen dat de Heffingsverordening hierom onverbindend is, faalt reeds bij gebreke aan feitelijke grondslag. Ter zitting heeft verweerder namelijk - onweersproken - gesteld dat deze sector vertegenwoordigd wordt door E.
Met hetgeen appellant heeft aangevoerd over de rol van de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren bij de oplegging van de heffing, de door verweerder gehanteerde peildata en over het verschil in hoogte van de heffing voor een tweetal in de Heffingsverordening onderscheiden categorieën runderen, geeft hij zijn visie over wat er in zijn ogen mis is met de Heffingsverordening en welke wijzigingen wenselijk zijn. Eén en ander leidt evenwel niet tot het oordeel dat de Heffingsverordening wegens strijd met hogere regels van geschreven of ongeschreven recht onverbindend is.
5.3 Gelet op het vorenoverwogene, dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.