5. De beoordeling
5.1 De door appellant opgeworpen bezwaren ten aanzien van de gang van zaken ter zitting van de raad van tucht kunnen naar het oordeel van het College niet tot de gerechtvaardigde conclusie leiden dat de raad van tucht niet zorgvuldig met de klacht is omgegaan. De opvatting van appellant dat de raad van tucht onvoldoende vragen heeft gesteld acht het College daartoe in ieder geval onvoldoende. Naar het oordeel van het College mag een met, in dit geval, tuchtrechtspraak belast orgaan erop vertrouwen dat het procesdossier in beginsel alle informatie bevat die nodig is om tot een verantwoorde beslissing te kunnen komen. Ter gelegenheid van de behandeling ter zitting kunnen partijen hun standpunten vervolgens nog mondeling toelichten. Slechts indien op basis van het dossier of het verhandelde ter zitting nog aanvullende informatie nodig is om tot bedoelde beslissing te kunnen komen, zulks ter beoordeling van bedoeld orgaan, zal het stellen van vragen aan partijen noodzakelijk zijn. De raad van tucht heeft in het onderhavige geval daartoe kennelijk minder aanleiding gevonden dan door appellant was verwacht. Die omstandigheid kan echter niet tot de gevolgtrekking leiden dat de raad van tucht de klacht niet zorgvuldig heeft behandeld.
Evenmin ziet het College in het enkele feit dat de behandelend voorzitter van de raad van tucht appellant heeft gevraagd wat zijn klacht nu precies inhoudt, aanleiding voor het oordeel dat de raad van tucht de klacht niet met de vereiste afwezigheid van vooringenomenheid heeft beoordeeld. Bedoelde vraag bevat naar het oordeel van het College veeleer een verzoek aan appellant om de kernpunten van het klaagschrift nog eens te onderstrepen. Dat de gemachtigde van appellant tengevolge van die vraag is vergeten de belangrijkste punten van het bezwaar aan de orde te stellen is een omstandigheid die niet aan de raad van tucht kan worden verweten.
Het eerste middel treft derhalve geen doel.
5.2 Op grond van de stukken in het dossier heeft het College vastgesteld dat appellant terecht naar voren heeft gebracht dat de raad van tucht bij de punten 2.8, 2.9 en 2.10 van de bestreden tuchtbeslissing enkele feiten en omstandigheden niet dan wel foutief heeft vermeld. Echter, niet gesteld door appellant is dat bedoelde feiten en omstandigheden van doorslaggevende betekenis voor de bestreden tuchtbeslissing zijn geweest en dat, indien de raad van tucht van de juiste feiten en omstandigheden zou zijn uitgegaan, hij tot een andersluidende beslissing zou zijn gekomen. Het College acht zulks ook niet aannemelijk nu bedoelde feiten en omstandigheden betrekking hebben op handelingen die betrokkene in de uitoefening van zijn taak als bindend adviseur heeft verricht en de raad van tucht heeft geoordeeld dat de tuchtrechter zich dient te onthouden van inhoudelijke beoordeling van zodanig optreden van een registeraccountant. In de enkele omstandigheid dat feiten en omstandigheden niet geheel juist en niet geheel volledig zijn weergegeven in de bestreden tuchtbeslissing ziet het College dan ook onvoldoende grond voor vernietiging van die beslissing.
Ook het tweede middel treft derhalve in zoverre geen doel.
5.3 Met het derde middel betoogt appellant dat de raad van tucht de klacht niet goed gelezen of begrepen heeft.
Appellant heeft ter illustratie van genoemd betoog verwezen naar de samenvatting van de klacht bij rubriek 3.2 van de bestreden tuchtbeslissing, met name naar de daarin opgenomen zinsnede "door het rapport van 11 januari 2000 als definitief te kwalificeren heeft verweerder naar D toe verwachtingen gewekt".
Het College heeft geconstateerd dat de raad van tucht in rubriek 3.1 eerst de klacht heeft weergegeven en vervolgens - in 3.2 - de toelichting van appellant op de klacht heeft samengevat.
Ten aanzien van de samenvatting van de klacht stelt het College vast dat de raad van tucht deze integraal uit het klaagschrift van appellant heeft overgenomen, zodat dit klachtonderdeel kennelijk niet tegen de samenvatting van de klacht is gericht.
Ten aanzien van de samenvatting van de toelichting van de klacht in de bestreden tuchtbeslissing, is het College van oordeel dat in de door appellant gewraakte zinsnede geen aanknopingspunt kan worden gevonden voor de juistheid van de stelling van appellant dat de raad van tucht de klacht niet goed gelezen of niet goed begrepen heeft. Daartoe overweegt het College het volgende.
Het College heeft vastgesteld dat pagina vijf van het klaagschrift het opschrift draagt:
"Het derde en naar verwachting definitieve rapport van C van "11 januari 2000", met daarop aansluitend de Definitieve opstelling ontbinding VOF A-D."
In de vierde alinea van genoemde pagina stelt appellant dat uit het schrijven van D van 18 januari 2000 tussen de regels doorlezende blijkt dat D eigenlijk best tevreden was met genoemd rapport, hetgeen volgens appellant duidelijk wordt als per schrijven van 19 januari [2000] van haar kant een voorstel komt om op korte termijn de zaak met alle betrokkenen te bespreken voor een definitieve afwikkeling. Vervolgens blijkt uit de pagina's 6 tot en met 8 van het klaagschrift dat bedoeld rapport tengevolge van door appellant ingebrachte bezwaren is aangepast en in aangepaste vorm opnieuw is uitgebracht op 10 februari 2000. Op pagina 8 van het klaagschrift stelt appellant dienaangaande "De definitieve opstelling van 10 februari is voor D ongetwijfeld teleurstellend geweest.
Een reaktie van haar kant per 21 februari (bijlage 14) begint en eindigt met "verwijten" aan het adres van ondergetekende. (…)". Op pagina negen van het klaagschrift stelt appellant vervolgens "Per fax deelde D op 22 februari aan C mede niet akkoord te gaan met zijn eindrapport. De geplande bijeenkomst voor 23 februari wordt geannuleerd. Een patstelling is het gevolg." Tenslotte stelt appellant op pagina 12 van het klaagschrift, onder punt 5 van de conclusies en samenvatting: "Cruciaal in het hele gebeuren is het rapport van 11 januari 2000, waarin naar D toe verwachtingen worden gewekt. Misslagen noopten C tot herziening ten nadele van D. Haar uit teleurstelling geuite bezwaren geheel verwerpend verzuimde C vervolgens 'de definitieve opstelling' bindend vast te stellen."
Gelet op voorgaande citaten uit het klaagschrift van appellant vermag het College niet in te zien dat de raad van tucht met de zinsnede "door het rapport van 11 januari 2000 als definitief te kwalificeren heeft verweerder naar D toe verwachtingen gewekt" er blijk van heeft gegeven de klacht niet goed te hebben gelezen of niet goed te hebben begrepen en dat de raad van tucht tengevolge daarvan de klacht niet juist heeft geïnterpreteerd.
Het derde middel faalt derhalve eveneens.
5.4 Het middel, omschreven onder 4.4 van deze uitspraak, stelt aan de orde dat de raad van tucht bij de inhoudelijke beoordeling van de klacht zoals die uit rubriek 5 van de bestreden tuchtbeslissing blijkt, niet van het juiste toetsingskader is uitgegaan. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Het College deelt het in rubriek 5.1 van de bestreden tuchtbeslissing weergegeven oordeel van de raad van tucht dat in geval een registeraccountant door zijn optreden als bindend adviseur schade toebrengt aan de eer van de stand der registeraccountants, er aanleiding kan zijn tot ingrijpen van de tuchtrechter. Het College ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat de raad van tucht de klacht niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond had behoren te verklaren, zoals door appellant is betoogd.
Het College volgt de raad van tucht daarentegen niet in zijn oordeel dat in het algemeen geldt dat het optreden van de registeraccountant als bindend adviseur niet behoort te leiden tot een inhoudelijke beoordeling door de tuchtrechter van de betreffende werkzaamheden of beslissing en dat slechts indien de registeraccountant door zijn optreden schade toebrengt aan de eer van de stand der registeraccountants er aanleiding kan zijn tot ingrijpen van de tuchtrechter. Naar het oordeel van het College dient, alvorens te kunnen beoordelen of en welke bepalingen van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) een registeraccountant heeft overtreden, de vraag te worden beantwoord of die registeraccountant bij de door hem uitgeoefende taak geacht moet worden te zijn opgetreden als (openbaar) accountant. Immers, bij een bevestigend antwoord op die vraag zijn niet slechts de regels voor alle registeraccountants van hoofdstuk II van de GBR-1994 op zijn handelen van toepassing, maar is de registeraccountant ook onderworpen aan de regels van de GBR-1994 die gelden voor registeraccountants die optreden als (openbaar) accountant. De stelling van appellant dat de raad van tucht niet van het juiste toetsingskader is uitgegaan, zal derhalve dienen te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of betrokkene bij de uitoefening van zijn taak als bindend adviseur is opgetreden als (openbaar) accountant.
Naar het oordeel van het College dient voornoemde vraag bevestigend te worden beantwoord. Daarbij neemt het College in aanmerking dat betrokkene de verscheidene versies van zijn rapport, alsmede de correspondentie aan partijen en hun gemachtigden heeft ondertekend met dezelfde naam als waaronder hij optreedt als openbaar accountant voor het kantoor waar hij werkzaam is en dat hij daarbij steeds de titel registeraccountant, hetzij volledig, hetzij aangeduid met de afkorting RA, heeft vermeld. Voorts zijn bedoelde stukken afgedrukt op briefpapier van bedoeld kantoor en is onder de naam van het kantoor daarop vermeld "accountants - belastingadviseurs - juristen". Onder deze omstandigheden moet appellant ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en c, GBR-1994 voor de toepassing van de GBR-1994 geacht worden te zijn opgetreden als openbaar accountant. Betrokkene heeft ter zitting zulks ook erkend.
Uit het vorenstaande volgt dat in het onderhavige geval op het handelen van betrokkene in de uitoefening van zijn taak als bindend adviseur naast hoofdstuk II ook de hoofdstukken III en IV van de GBR-1994 van toepassing zijn. Dat de uitkomst van een tuchtprocedure aldus wellicht - in strijd met de aan artikel 7:902 BW ten grondslag liggende doelstelling - benut zou kunnen worden in een andere gerechtelijke procedure, zoals betrokkene heeft gesteld, maakt dit niet anders.
Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat appellant terecht heeft gesteld dat de raad van tucht bij de beoordeling van de klacht niet van het juiste toetsingskader is uitgegaan. Het beroep is derhalve gegrond. De bestreden tuchtbeschikking dient te worden vernietigd. Het College kan de zaak zelf afdoen.
5.5 Onder verwijzing naar het in rubriek 2 en in rubriek 5.3 van deze uitspraak overwogene gaat het College bij de beoordeling van de klacht uit van de feiten en omstandigheden zoals die zijn vastgesteld in de bestreden tuchtbeslissing en in beroep zijn gecorrigeerd en aangevuld door appellant, alsmede van de samenvatting van de klacht zoals die uit het klaagschrift blijkt en in de bestreden tuchtbeslissing is weergegeven onder 3.1.
Uit genoemde samenvatting blijkt dat appellant betrokkene verwijt dat hij in zijn optreden als bindend adviseur verwijtbaar en laakbaar heeft gehandeld. Daarbij heeft appellant dit verwijt gesplitst in drie onderdelen, aangeduid met de letters a., b. en c. Het College overweegt aangaande deze onderdelen het volgende.
5.6 In genoemd onderdeel a. heeft appellant gesteld dat betrokkene verwijtbaar en laakbaar heeft gehandeld ten aanzien van de toepassing van artikel 3, lid 4, van de vennootschapsakte, in acht nemende de feiten en omstandigheden zoals die door appellant in het klaagschrift zijn beschreven.
In beroep heeft appellant dit klachtonderdeel geplaatst tegen de achtergrond dat betrokkene in zijn rapport van 11 januari 2000 appellant plotseling heeft geconfronteerd met de toepassing van genoemd artikel van de vennootschapsakte, terwijl betrokkene bij eerdere versies van zijn rapportage steeds van een 65/35% verdeling van het onroerend goed is uitgegaan. Betrokkene, zo stelt appellant, heeft appellant er niet van op de hoogte gesteld dat hij tengevolge van een brief van D van november 1999 tot een ander inzicht omtrent die verdeling was gekomen en heeft appellant aldus voor een voldongen feit geplaatst.
Het College vat deze grief van appellant op als een illustratie van de algemene klacht van appellant dat betrokkene in de uitvoering van zijn taak als bindend adviseur onvoldoende hoor en wederhoor heeft toegepast.
Naar het oordeel van het College kan in het dossier geen steun worden gevonden voor een tuchtrechtelijk verwijt aan betrokkene wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Daartoe overweegt het College dat betrokkene blijkens het dossier veelvuldig met partijen heeft overlegd, en dat hij naar aanleiding van op- en aanmerkingen van partijen zijn rapportage meerdere malen heeft bijgesteld.
Evenmin kan in het verhandelde ter zitting steun voor zodanig oordeel worden gevonden. Allereerst merkt het College in dit verband op dat appellant ter zitting desgevraagd heeft bevestigd dat betrokkene telkenmale alle door appellant voorgestelde correcties in zijn rapportages heeft verwerkt. Derhalve valt niet in te zien dat appellant betrokkene het gerechtvaardigd verwijt maakt dat hij het beginsel van hoor en wederhoor onvoldoende heeft toegepast.
Zulks geldt evenzeer ten aanzien van de stelling van appellant terzake van de verdeling van het onroerend goed in het rapport van 11 januari 2000. In dat verband acht het College van belang dat betrokkene desgevraagd ter zitting heeft bevestigd dat dit punt aan de orde is geweest bij de bespreking die hij naar aanleiding van genoemd rapport op 13 januari 2000 met betrokkene heeft gevoerd, terwijl uit de ter zitting door betrokkene overgelegde aanbiedingsbrief bij het rapport van 11 januari 2000 blijkt dat betrokkene appellant uitdrukkelijk erop heeft geattendeerd dat de belangrijkste correctie in het rapport het onroerend goed betreft en dat de akte van oprichting van de vennootschap, met name de daarin opgenomen bepaling met betrekking tot de inbreng van het gebruik en genot van het pand F, resulteert in de conclusie dat de stille reserves toekomen aan de partij die het eigendom heeft. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het College ten aanzien van het rapport van 11 januari 2000 en de daarin opgenomen verdeling van het onroerend goed niet worden staande gehouden dat betrokkene geen mogelijkheid tot hoor en wederhoor heeft geboden.
De stelling van appellant dat hij de door betrokkene ter zitting overgelegde aanbiedingsbrief niet heeft ontvangen, komt het College niet aannemelijk voor, gelet op het feit dat bedoelde brief met genoemd rapport van 11 januari 2000 zowel aan appellant als aan zijn gemachtigde is toegestuurd.
Dat de gemachtigde van appellant, zoals hij ter zitting heeft meegedeeld, bij genoemde bespreking niet op het punt terzake van de verdeling van het onroerend goed is ingegaan, omdat hij het niet begreep en er een veelheid aan boekhoudkundige correcties diende te worden besproken om reden waarvan hij niet werd vergezeld door de advocaat van appellant, is een omstandigheid die niet aan betrokkene kan worden toegerekend. Bovendien had appellant ook na de bespreking op 13 januari 2000 alsnog op de inhoud van het rapport kunnen reageren en eventuele bezwaren tegen de toepassing van artikel 3, lid 4, van de vennootschapsakte naar voren kunnen brengen. Betrokkene heeft eerst op 10 februari 2000 een eindrapport verstrekt, en ook daarna is, zoals betrokkene in zijn klaagschrift heeft gesteld, nog regelmatig over het rapport gecorrespondeerd tussen partijen in de bindend adviesprocedure via hun raadslieden en betrokkene.
Nu appellant noch bij de bespreking op 13 januari 2000, noch daarna, op genoemd punt heeft gereageerd acht het College van een verwijtbaar en laakbaar handelen van betrokkene waar het betreft de toepassing van meergenoemde bepaling van de vennootschapsakte derhalve geen sprake, te minder nu betrokkene niet zelfstandig tot die toepassing heeft besloten maar op instigatie van de wederpartij en appellant in de gelegenheid is geweest daarop te reageren.
Gelet op de positie waarin betrokkene verkeerde als bindend adviseur tussen twee partijen die ten aanzien van de waardering van hun beider inbreng in de vennootschap tegengestelde gezichtspunten hadden, kan naar het oordeel van het College evenmin worden gezegd dat de keuze om voor die waardering aan te sluiten bij de vennootschapsakte kennelijk onlogisch is en als tuchtrechtelijk verwijtbaar dient te worden gekwalificeerd.
Derhalve falen de in dit onderdeel naar voren gebrachte grieven.
Het verwijt aan betrokkene dat hij de brief van de gemachtigde van D van november 1999 niet in kopie aan appellant heeft toegezonden vat het College op als een nadere onderbouwing van de stelling van appellant dat betrokkene zich in zijn optreden als bindend adviseur niet onpartijdig heeft opgesteld. Deze grief zal derhalve bij onderdeel c worden besproken.
5.7 Met voornoemd onderdeel b. heeft appellant betoogd dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar en laakbaar heeft gehandeld vanwege de wijze waarop hij is omgegaan met zijn van rechtswege verkregen bevoegdheid om in samenspraak met de overige twee deskundigen de waarden van de vennootschap bindend vast te stellen, waarbij in acht moet worden genomen dat, gelet op de grote belangen voor beide partijen en de voortdurende onzekerheid, en mede gelet op de onderling slechte verhouding, een goede voortgang tot beëindiging van het geschil gewenst was.
Betrokkene heeft dienaangaande verklaard dat hij eerst in overleg met partijen rapporten heeft opgesteld, doch toen het niet lukte om partijen tot overeenstemming te brengen, hij in mei 2001 uiteindelijk zelf een rapport heeft opgesteld.
Het College heeft vastgesteld dat arbiter E in het scheidsrechterlijk vonnis van 12 mei 1999 appellant en D heeft veroordeeld, zo de vaststelling van de waarde in overleg geen resultaat mocht hebben, deze bindend te doen vaststellen door de drie deskundigen die de president van de arrondissementsrechtbank Middelburg in zijn vonnis van 22 september 1997 heeft benoemd. Ingevolge laatstgenoemd vonnis, heeft betrokkene, conform de opdracht van arbiter E, een bindend rapport opgesteld, nadat was gebleken dat met partijen geen overeenstemming kon worden bereikt.
Het College vermag niet in te zien dat betrokkene, tengevolge van het feit dat hij heeft voldaan aan de opdracht zoals die uit het scheidsrechterlijk vonnis blijkt, een tuchtrechtelijk verwijt treft, nu partijen niet tot overeenstemming konden worden gebracht.
De in dit onderdeel naar voren gebrachte grief slaagt mitsdien evenmin.
5.8 Met genoemd onderdeel c. heeft appellant betoogd dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar en laakbaar heeft gehandeld gezien de ondoelmatigheid van zijn handelen, zijn ondeskundigheid, zijn niet onafhankelijke en niet onpartijdige opstelling en zijn beslissing tot hertaxatie ten aanzien waarvan appellant betwijfelt dat deze noodzakelijkerwijze diende te worden genomen.
Met betrekking tot de beweerdelijke ondoelmatigheid en ondeskundigheid van betrokkene heeft appellant gewezen op de vele misslagen die betrokkene bij de totstandkoming van zijn rapportages zou hebben begaan. Naar het oordeel van het College moet appellant worden toegegeven dat de werkwijze die betrokkene in de uitoefening van zijn taak als bindend adviseur heeft gevolgd, niet steeds gelukkig is geweest, gezien het feit dat betrokkene diverse 'definitieve' versies van het rapport heeft moeten bijstellen. Naar betrokkene ter zitting heeft verklaard komt de door hem gekozen methodiek voort uit zijn onervarenheid met het optreden als bindend adviseur ten tijde van de aan hem verleende opdracht. Nu betrokkene, zoals appellant ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, de door appellant bedoelde misslagen alle heeft gecorrigeerd en gerectificeerd, ziet het College in het enkele feit dat de werkwijze van betrokkene niet steeds gelukkig is geweest, onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat betrokkene als accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Terzake van het verwijt van appellant dat betrokkene in zijn optreden als bindend adviseur niet onafhankelijk en niet onpartijdig was, overweegt het College het volgende.
Ter zitting is komen vast te staan dat de brief van de gemachtigde van D niet in kopie aan appellant is toegezonden. Gelet op de verklaringen ter zitting van betrokkene, ziet het College in die omstandigheid echter onvoldoende aanwijzing voor een partijdige opstelling in dezen van betrokkene nu uit die verklaringen is gebleken dat betrokkene, behoudens stukken van de gemachtigde van appellant, uitsluitend stukken van partijen ontving door tussenkomst van hun advocaten en dat met deze advocaten was afgesproken dat zij bedoelde stukken steeds in afschrift aan de advocaat van de wederpartij zouden doen toekomen, welke afspraak overigens ook gestand werd gedaan. Appellant heeft dit niet weersproken.
Voorts heeft betrokkene ter zitting verklaard dat hij van de 36 brieven in het dossier die hij naar aanleiding van deze grief van appellant heeft gecontroleerd slechts twee brieven, waaronder de brief van de gemachtigde van D van november 1999, heeft aangetroffen waarop een vermelding dat deze in afschrift aan de advocaat van de wederpartij was verzonden, ontbreekt. Ten tijde van de ontvangst van die brieven is deze omissie aan zijn aandacht ontsnapt.
Het College ziet geen aanleiding aan deze verklaringen van betrokkene te twijfelen. Gelet op genoemde afspraak die betrokkene met de advocaten van partijen heeft gemaakt, mocht betrokkene erop vertrouwen dat partijen over en weer in het bezit van alle stukken werden gesteld. Hoewel betrokkene steeds op de strikte naleving van genoemde afspraak had moeten toezien, kan het College, in aanmerking nemende het door betrokkene genoemde aantal brieven van de advocaten waarop bedoelde vermelding voorkomt, in het enkele feit dat op twee brieven die vermelding ontbreekt en betrokkene dit niet heeft opgemerkt, onvoldoende bewijs zien voor partijdigheid van betrokkene.
Zulks geldt evenzeer voor de foto's in het taxatierapport. Onweersproken door appellant is gebleven dat betrokkene met de foto's in het taxatierapport geen bemoeienis heeft gehad en deze foto's daarin door toedoen van D, dan wel van mr. Schieman, zijn opgenomen.
De stelling van appellant dat betrokkene zijn onafhankelijkheid heeft prijsgegeven nu hij ten tijde van zijn optreden als arbiter meerdere malen zou hebben getracht appellant ertoe te bewegen cliënt te worden van het kantoor waar betrokkene werkzaam is, heeft appellant niet met enig bewijs onderbouwd, zodat het College aan die stelling geen conclusies kan verbinden.
In de eerdere toezending van het rapport van 11 januari 2000 aan D kan het College evenmin grond vinden voor het oordeel dat betrokkene zich partijdig heeft opgesteld.
Naar betrokkene heeft verklaard kon op het moment van toezending van het rapport aan D door betrokkene niet worden vastgesteld of appellant aan een nog openstaande betalingsverplichting jegens betrokkene had voldaan. Naar het oordeel van het College ware het zorgvuldiger geweest indien betrokkene het rapport tegelijkertijd aan beide partijen had doen toekomen, temeer nu de onmogelijkheid om vast te stellen of appellant aan zijn betalingsverplichting had voldaan aan de zijde van (het kantoor van) betrokkene lag en dus niet aan appellant kon worden toegerekend. Echter, nu aan het niet gelijktijdig toezenden aan partijen van meergenoemd rapport geheel andere beweegredenen ten grondslag liggen dan de wil of de bedoeling van betrokkene om D te bevoordelen, zoals door appellant is gesteld, ziet het College geen grond voor het oordeel dat sprake is van partijdigheid van betrokkene.
De twijfel die appellant heeft geuit omtrent de noodzaak van de beslissing tot hertaxatie behoeft geen nadere bespreking nu deze beslissing is genomen ter uitvoering van de aan betrokkene verstrekte opdracht. Het College verwijst in dat verband naar het overwogene in rubriek 5.7 van deze uitspraak.
Derhalve falen ook de grieven die appellant in onderdeel c. aan de orde heeft gesteld.
Al het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat de klacht in alle onderdelen ongegrond dient te worden verklaard.
Na te melden beslissing op het beroep van appellant berust op het bepaalde in titel II van de Wet op de Registeraccountants, meer in het bijzonder de artikelen 54f en 54g van die wet, en op de artikelen 5, 9 en 11 van de Gedrags- en Beroepsregels registeraccountants 1994.