5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is of verweerder terecht heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van het Besluit. Gelet op de artikelen 8, 10 en 11 van het Besluit staat in het bijzonder ter beoordeling of verweerder terecht heeft beslist dat het advies van de Adviescommissie niet op onzorgvuldige wijze is tot stand gekomen noch in strijd is met het Besluit.
Het College oordeelt ten aanzien van de gevolgde procedure in de eerste plaats dat hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht omtrent het aanvullen van gegevens in het kader van indiening van subsidieaanvragen onder een tendersysteem, gelet op het bepaalde bij het Besluit, rechtens aanvaardbaar is. Het in het Besluit neergelegde tendersysteem, waarbij verlening van subsidie mede afhankelijk is gesteld van een relatieve beoordeling en rangschikking ten opzichte van de verschillende andere aanvragen die in een bepaalde periode zijn ingediend, brengt met zich dat aanvragers hunnerzijds niet na afloop van de indieningsperiode met aanvullende informatie over het door hun voorgestelde project kunnen komen. De omstandigheid dat - naar appellante stelt - de onderhavige aanvraag de enige in het deelprogramma 'Procesintegratie energie-intensieve industrie' zou zijn geweest, doet aan het karakter van het tendersysteem niet af.
Derhalve is het op zichzelf niet onjuist te achten dat verweerder op de aanvraag van appellante heeft beslist op basis van de harerzijds in de -hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven- indieningsperiode verstrekte gegevens. Bovendien is niet gebleken dat appellante hierdoor in haar belangen is geschaad, aangezien zij ter zitting, desgevraagd, niet heeft kunnen aangeven welke feiten en omstandigheden door verweerder bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte niet zijn meegewogen.
Het College oordeelt voorts dat in hetgeen appellante met betrekking tot de totstandkoming van de adviezen van de Adviescommissie terzake naar voren heeft gebracht geen grond kan bieden aan de opvatting dat de procedure onzorgvuldig is verlopen. Hierbij acht het College van belang dat uit de stukken blijkt dat bij verweerder in de bezwaarprocedure twijfel is gerezen aan de inhoudelijke overtuigingskracht van het advies van de Adviescommissie en dat hij hierin aanleiding heeft gevonden om de Adviescommissie te verzoeken een aanvulling op het uitgebrachte advies te geven, welke aanvulling op
21 februari 2002 door de Adviescommissie is uitgebracht. Hiertegen verzet zich geen rechtsregel. Zo al geoordeeld zou moeten worden dat het advies van de Adviescommissie ten behoeve van het besluit in primo niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, moet worden vastgesteld dat zodanige gebreken bij de advisering van de Adviescommissie ten behoeve van de beslissing op bezwaar zijn hersteld.
Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat de beoordeling van de aanvraag van appellante in het laatste onderzoek door de Adviescommissie niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het College neemt hierbij voorts in aanmerking dat, zoals hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven, voornoemde adviezen van de Adviescommissie aan appellante in de bezwaarfase ter kennis zijn gebracht en dat appellante ruimschoots en voldoende in de gelegenheid is gesteld aan verweerder haar bevindingen daarover kenbaar te maken, van welke gelegenheid appellante ook gebruik heeft gemaakt.
5.2 Het College concludeert op grond van de adviezen van de Adviescommissie, welk adviezen door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, alsmede op grond van hetgeen appellante terzake heeft aangevoerd, dat niet in geschil is dat de bestaande situatie bij appellante de productie van melamine op basis van gasfasetechnologie (Melaf-2) is. Evenmin is in geschil dat het referentiekader aan de hand waarvan wordt beoordeeld of sprake is van vermindering van uitstoot van CO2 wordt gevormd door de productie van melamine op basis van gasfasetechnologie. Tenslotte is niet in geschil dat sprake is van vermindering van uitstoot van CO2.
Op grond van het vorenstaande komt het College tot het oordeel dat hier sprake is van een CO2-reductieproject, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub a, van het Besluit, aangezien appellante technische voorzieningen heeft aangeschaft of voortgebracht, heeft geïnstalleerd en in gebruik genomen die, alleen of in samenhang met andere voorzieningen, leiden tot een vermindering van de uitstoot van CO2. Dit is echter op zichzelf niet voldoende om tot het oordeel te komen dat het project subsidiabel is in de zin van het Besluit.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit, is immers voorts vereist dat, indien de subsidie-ontvanger een ondernemer is, sprake is van rechtstreeks aan het CO2-reductieproject toe te rekenen, door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten, voor zover die noodzakelijk zijn voor een vermindering van de uitstoot van CO2.
Partijen zijn het er over eens en ook het College gaat er van uit dat, gelet op de bewoordingen en de strekking van dit artikel, teneinde in aanmerking te komen voor subsidie, sprake moet zijn van extra investeringen in een CO2- reductieproject die omwille van het milieu worden gedaan.
Bij het bestreden besluit is overgenomen het advies van de Adviescommissie dat bij de bepaling van de extra milieukosten als referentiesituatie moet worden genomen de bouw van een nieuwe gasfaseplant met een capaciteit van 33 kT, op grond waarvan de Adviescommissie heeft geconcludeerd dat geen sprake is van extra milieukosten. Deze conclusie heeft verweerder aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd. Dit door verweerder gekozen referentiekader is naar het oordeel van het College onjuist. Immers, appellante heeft daar, onbestreden, tegenover gesteld dat de bouw van een nieuwe gasfasefabriek met een capaciteit van 33 kT onvoldoende additionele capaciteit oplevert en daardoor economisch niet haalbaar is, dat deze optie niet leidt tot een verlaging van het energieverbruik, alsmede dat grass-rootsinvesteringen in de gasfasetechnologie economisch slechts haalbaar zijn bij zeer grote schaalgroottes, terwijl hiermee voor appellante ongewenst grote additionele productiecapaciteit gepaard gaat, zodat de bouw van een nieuwe gasfasefabriek met een capaciteit van 33 kT geen reële optie is. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder zich hierover in het kader van de besluitvorming heeft beraden. Hetgeen zijdens appellante hieromtrent onder meer in bezwaar is gesteld, bood voldoende aanknopingspunten voor verweerder om hiernaar nader onderzoek te doen. Naar het oordeel van het College had ook een nadere motivering op dit onderdeel in het bestreden besluit niet achterwege mogen blijven.
Het College acht het niet uitgesloten dat, indien in een bepaald geval geen reële referentiesituatie kan worden bepaald, wordt uitgegaan van een fictieve referentiesituatie.
Bij de bepaling van een dergelijke fictieve referentiesituatie mag evenwel niet uit het oog worden verloren dat die situatie door een ondernemer redelijkerwijze kan worden gerealiseerd. Hieruit volgt dat verweerder voorts had dienen te onderzoeken welke referentiesituatie hier dan wel ter bepaling van de extra milieukosten zou kunnen worden gehanteerd en, aan de hand van een zodanige referentiesituatie, nader te onderzoeken of hiermee wordt voldaan aan het in artikel 3 van het Besluit neergelegde vereiste dat sprake moet zijn van extra milieukosten en een daarop in het bestreden besluit toegesneden motivering dienen te geven. Het bestreden besluit geeft geen blijk dat een dergelijk onderzoek in het kader van de besluitvorming van verweerder heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit uitsluitend beperkt tot het - ten onrechte - zonder meer overnemen van het advies van de Adviescommissie.
Nu verweerder in dit geval een onjuiste referentiesituatie heeft gehanteerd, lijdt de op die referentiesituatie gebaseerde conclusie van verweerder, dat de kosten voor de bouw van een nieuwe gasfaseplant hoger zijn dan de kosten van de bouw van een nieuwe SLP-plant, aan hetzelfde gebrek.
Op grond van het vorenoverwogene is het College van oordeel dat verweerder bij de beoordeling of het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 10 van het Besluit gebaseerd kon worden op de door de Adviescommissie omtrent de aanvraag van appellante uitgebrachte adviezen, onvoldoende zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Het bestreden besluit kan derhalve wegens schending van artikel 3:2 van de Awb gelezen in verbinding met artikel 10, derde lid, van het Besluit niet in stand blijven.
Nu verweerder in de besluitvorming heeft nagelaten met inhoudelijke argumenten te komen die duidelijk kunnen maken waarom hier als referentiesituatie dient te gelden de vergelijking tussen de bouw van een nieuwe gasfaseplant met een capaciteit van 33 kT met een nieuwbouw SLP-plant met dezelfde capaciteit en deswege geen sprake is van
milieukosten, en hij voorts niet is ingegaan op het argument van appellante dat in het kader van die vergelijking de bouw van een nieuwe gasfaseplant met een capaciteit van 33 kT geen reële optie is, berust dit besluit voorts niet op een ingevolge artikel 7:12 van de Awb vereiste deugdelijke motivering.
5.3 Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder zal in het nieuw te nemen besluit opnieuw op de bezwaren van appellante dienen te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
In verband met deze te nemen beslissing overweegt het College dat hetgeen appellante heeft gesteld met betrekking tot een onderhoud dat zij, voorafgaand aan de indiening van de aanvraag, met medewerkers van Senter heeft gehad, niet tot het oordeel kan leiden dat bij haar - rechtens te honoreren - gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn gewekt, dat de aanvraag zou worden ingewilligd. Hierbij komt dat het appellante bekend was of kon zijn dat terzake van haar aanvraag nog advies door de Adviescommissie zou worden uitgebracht. Appellante kan zich derhalve niet met succes beroepen op het vertrouwensbeginsel.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht door de Staat dient te worden vergoed. Het College acht geen termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, nu geen sprake is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aangezien de gemachtigde van appellante als advocaat in dienstverband bij haar werkzaam is.